◄ Verhandeling 170
  Deel 4 ▲
Verhandeling 172 ►
Verhandeling 171

Op weg naar Jeruzalem

Het vertrek uit Pella  •  Het berekenen van de kosten  •  De rondreis door Perea  •  Het onderricht in Livias  •  De blinde in Jericho  •  Het bezoek aan Zacheüs  •  ‘Terwijl Jezus voorbijging’  •  De gelijkenis van de ponden

DE dag na de gedenkwaardige toespraak over ‘Het koninkrijk des hemels’ kondigde Jezus aan dat hij en zijn apostelen de volgende dag naar Jeruzalem zouden vertrekken voor het Paasfeest, en daarbij onderweg talrijke plaatsen in het zuiden van Perea zouden aandoen.

171:0.2

De toespraak over het koninkrijk en de aankondiging dat hij naar het Paasfeest zou gaan, deed bij al zijn volgelingen de gedachte postvatten dat hij naar Jeruzalem wilde gaan om het wereldlijke koninkrijk op te richten waarin de Joden de oppermacht zouden hebben. Wat Jezus ook zei over het niet-materiële karakter van het koninkrijk, hij kon het idee dat de Messias de een of andere nationalistische regering zou vestigen, met haar zetel in Jeruzalem, niet geheel en al uit de gedachten van zijn Joodse toehoorders bannen.

171:0.3

Wat Jezus in zijn Sabbattoespraak had gezegd, had er slechts toe geleid dat er onder het merendeel van zijn volgelingen verwarring was ontstaan; slechts zeer weinigen hadden door de verhandeling van de Meester een helderder inzicht gekregen. De leiders begrepen wel iets van zijn onderricht over het innerlijke koninkrijk, ‘het koninkrijk des hemels binnen in u,’ maar zij wisten ook dat hij nog over een ander, toekomstig koninkrijk had gesproken, en ze waren van mening dat hij nu naar Jeruzalem ging om dit koninkrijk te vestigen. Toen zij in die verwachting werden teleurgesteld, toen hij door de Joden werd verworpen, en ook later, toen Jeruzalem letterlijk werd verwoest, bleven zij zich toch vastklampen aan deze hoop, in de oprechte overtuiging dat de Meester spoedig met grote macht en majesteitelijke heerlijkheid naar de aarde zou terugkeren om het beloofde koninkrijk op te richten.

171:0.4

Het was op deze zondagmiddag dat Salome, de moeder van Jakobus en Johannes Zebedeüs, samen met haar twee zonen, de apostelen, naar Jezus ging, en trachtte, op de wijze waarop een Oosters potentaat werd benaderd, Jezus van te voren te laten beloven dat hij haar verzoek zou inwilligen, wat het ook mocht inhouden. De Meester wilde echter niet een dergelijke belofte doen; inplaats daarvan vroeg hij haar, ‘Wat wilt ge dat ik voor u zal doen?’ Daarop antwoordde Salome: ‘Meester, nu ge opgaat naar Jeruzalem om het koninkrijk te vestigen, zou ik u van te voren willen verzoeken mij de toezegging te doen dat deze beide zonen van mij een ereplaats zullen krijgen, dat de één aan uw rechterhand moge zitten in uw koninkrijk en de ander aan uw linkerhand.’

171:0.5

Toen Jezus dit verzoek van Salome hoorde zei hij: ‘Vrouw, ge weet niet wat ge vraagt.’ Daarop keek hij de beide eerzuchtige apostelen recht in de ogen en zei: ‘Omdat ik jullie al zo lang ken en van jullie houd, en omdat ik zelfs bij jullie moeder in huis heb gewoond, en omdat Andreas jullie heeft aangesteld om te allen tijde bij mij te zijn, daarom laten jullie je moeder nu heimelijk met dit onbetamelijke verzoek tot mij komen. Maar ik zou jullie dit willen vragen: zijn jullie in staat de beker te drinken die ik binnenkort zal moeten drinken?’ En zonder een ogenblik na te denken antwoordden Jakobus en Johannes, ‘Ja Meester, daartoe zijn wij in staat.’ Jezus zei daarop: ‘Ik ben bedroefd omdat jullie niet weten waarom wij naar Jeruzalem gaan; het doet mij verdriet dat jullie de aard van mijn koninkrijk niet begrijpen; het stelt mij teleur dat jullie nu je moeder hebt laten komen om mij dit verzoek te doen. Maar ik weet dat jullie mij liefhebben in je hart, daarom verklaar ik dat jullie inderdaad uit mijn bittere beker zult drinken en in mijn vernedering zult delen, doch het is niet aan mij om te bepalen of jullie ter rechter en ter linker zijde van mij zult zitten. Dergelijke eerbewijzen zijn voorbehouden aan hen die daartoe door mijn Vader zijn aangewezen.’

171:0.6

Tegen die tijd had iemand aan Petrus en de andere apostelen melding gemaakt van dit gesprek, en dezen waren hoogst verontwaardigd dat Jakobus en Johannes erop uit waren voorkeur te verkrijgen boven hen, en dat zij in het geheim met hun moeder mee waren gegaan om een dergelijk verzoek te doen. Toen zij hierover met elkander begonnen te twisten, riep Jezus hen allen bij zich en zei: ‘Jullie weten heel goed hoe de machthebbers der heidenen hun macht aan hun onderdanen laten voelen en hoe deze groten hun gezag uitoefenen. Maar zo zal het niet zijn in het koninkrijk des hemels. Wie groot zou willen zijn onder jullie, laat hij eerst jullie dienaar worden. Hij die de eerste in het koninkrijk wil zijn, laat hij jullie dienen. Ik zeg jullie dat de Zoon des Mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen; en ik ga nu naar Jeruzalem om mijn leven te geven in het doen van de wil van de Vader en in dienstbaarheid aan mijn broeders.’ Toen de apostelen deze woorden hoorden, trokken zij zich elk afzonderlijk terug om te bidden. Diezelfde avond boden Jakobus en Johannes, ingevolge inspanningen van Petrus, passende verontschuldigingen aan de tien anderen aan en werden daarop weer door hun broeders in genade aangenomen.

171:0.7

Toen de zonen van Zebedeüs om de plaatsen ter rechter en ter linker zijde van Jezus in Jeruzalem vroegen, hadden zij er geen flauw besef van dat hun geliefde leraar binnen een maand aan een Romeins kruis zou hangen, met aan zijn ene zijde een stervende dief en een andere misdadiger aan de andere. En hun moeder die bij de kruisiging aanwezig was, herinnerde zich maar al te goed het dwaze verzoek dat zij in Pella aan Jezus had gedaan met betrekking tot de eer die zij zo onverstandig voor haar apostel-zonen zocht.


 
 
171:1 ►
Het Urantia Boek