TOEN hij voorbereidingen trof om Rome te verlaten, nam Jezus van geen van zijn vrienden afscheid. De schrijver uit Damascus verscheen onaangekondigd in Rome en verdween op dezelfde wijze. Het duurde wel een heel jaar voordat zij die hem kenden en liefhadden de hoop opgaven dat zij terug zouden zien. Voor het tweede jaar voorbij was, ontstonden er kleine groepen van mensen die hem hadden gekend en zich tot elkaar voelden aangetrokken door hun gemeenschappelijke belangstelling voor hetgeen hij hen geleerd had, en door hun gedeelde herinneringen aan de goede uren die ze met hem hadden doorgebracht. En deze groepjes Stoïcijnen, Cynici, en aanhangers van de mysteriën bleven op onregelmatige tijden informeel samenkomen, ook toen de eerste predikers van de Christelijke religie in Rome aankwamen.
Gonod en Ganid hadden zoveel in Alexandrië en Rome ingekocht, dat ze al hun bagage met lastdieren vooruitzonden naar Tarentum, terwijl de drie reizigers zelf in alle rust door Italië liepen over de grote Via Appia. Op deze tocht ontmoetten zij allerlei mensen. Er woonden veel aanzienlijke Romeinse burgers en Griekse kolonisten aan deze weg, maar het nakroost van grote aantallen onontwikkelde slaven begon zich reeds aan te dienen.
Toen ze op zekere dag pauzeerden voor het middagmaal, ongeveer halverwege Tarentum, vroeg Ganid Jezus op de man af wat hij dacht van het kastenstelsel in India. Jezus zei: ‘Ofschoon de mensen in velerlei opzichten van elkaar verschillen, staan alle stervelingen voor God en in de geestelijke wereld op gelijke voet. In Gods ogen bestaan er slechts twee groepen stervelingen: zij die verlangen zijn wil te doen, en zij die dit niet willen. Bij het beschouwen van een bewoonde wereld onderscheidt het universum eveneens twee grote klassen: zij die God kennen, en zij die hem niet kennen. Zij die God niet kúnnen kennen, worden onder de dieren van het betrokken gebied gerekend. De mensheid kan heel geschikt in vele klassen worden ingedeeld volgens verschillende kenmerken, naargelang zij fysiek, mentaal, sociaal, naar hun beroep, of naar morele maatstaven worden beschouwd, maar wanneer deze verschillende klassen stervelingen voor Gods rechterstoel verschijnen, staan ze op gelijke voet; God kent waarlijk geen aanzien des persoons. Ofschoon ge wel moet erkennen dat er verschillen bestaan in menselijke bekwaamheden en talenten ten aanzien van verstandelijke, sociale en morele zaken, is het niet goed dergelijk onderscheid te maken in de geestelijke broederschap der mensen wanneer zij samenzijn in Gods tegenwoordigheid om hem te vereren.’