◄ 133:0
Verhandeling 133
133:2 ►

De terugreis uit Rome

1. Barmhartigheid en gerechtigheid

133:1.1

Een zeer interessant voorval vond op zekere middag plaats langs de kant van de weg, toen ze Tarentum naderden. Ze zagen hoe een ruwe kwelgeest van een jongen op hardhandige wijze een kleinere jongen aanviel. Jezus liep er snel heen om de aangevallen jongen te helpen, en toen hij hem bevrijd had, hield hij de aanvaller stevig vast totdat de kleinste jongen goed en wel was ontkomen. Op het moment dat Jezus de kleine tiran losliet, sprong Ganid op de jongen toe en begon hem een stevig pak slaag te geven, waarop Jezus tot verbazing van Ganid prompt tussenbeide kwam. Toen hij Ganid in bedwang had en de bang geworden jongen had laten ontsnappen, riep de jongeman, zodra hij weer op adem was gekomen, opgewonden uit: ‘Ik begrijp u niet, Meester. Als de barmhartigheid vereist dat ge de kleine jongen bevrijdt, eist de gerechtigheid dan niet dat de grote jongen die hem had aangevallen, wordt gestraft?’ Jezus anwoordde daarop:

133:1.2

‘Ganid, je hebt gelijk als je zegt dat je het niet begrijpt. Het betrachten van barmhartigheid is altijd het werk van een individu, maar het straffen uit overwegingen van gerechtigheid is de functie van maatschappelijke groepen, of groepen die door de regering daartoe zijn aangewezen, of groepen uit het bestuur van het universum. Als individueel mens ben ik gehouden barmhartigheid te betonen; ik ben verplicht de aangevallen jongen te hulp te komen en het is geheel consequent dat ik daarbij voldoende kracht mag toepassen om de aanvaller te bedwingen. En dat is precies wat ik heb gedaan. Ik kreeg de aangevallen jongen vrij; dat was het einde van de daad van barmhartigheid. Toen hield ik, met kracht, de aanvaller zolang vast dat de zwakkere partij die bij de twist betrokken was, voldoende tijd had om weg te komen, waarna ik me terugtrok uit de aangelegenheid. Ik ging er niet toe over de aanvaller te beoordelen, waardoor ik een oordeel zou hebben geveld over zijn beweegreden—een beoordeling van alles wat meespeelde in zijn aanval op zijn makker—om daarna de straf te voltrekken die naar mijn mening de juiste vergelding zou kunnen zijn voor zijn verkeerde handelwijze. Ganid, de barmhartigheid moge ruim zijn, maar rechtspraak is nauwgezet. Kun je niet inzien dat waarschijnlijk geen twee mensen gelijk zullen denken over de straf die aan de eisen der gerechtigheid zou voldoen? De één zou veertig zweepslagen opleggen, de ander twintig, terwijl nog een ander eenzame opsluiting zou aanraden als gerechte straf. Kun je niet inzien dat op deze wereld zulke verantwoordelijkheden beter bij de groep kunnen berusten of geregeld dienen te worden door de gekozen vertegenwoordigers van de groep? In het universum is het oordeel voorbehouden aan persoonlijkheden die volledig op de hoogte zijn van wat er aan alle verkeerde daden is voorafgegaan en die ook de beweegredenen ervan kennen. In een geciviliseerde samenleving en in een georganiseerd universum wordt inzake de rechtspraak verondersteld dat het geven van rechtmatige straf is voorafgegaan door een billijke beoordeling, en het recht hiertoe berust bij de juridische groeperingen op de werelden en bij de alwetende bestuurders van de hogere universa in de ganse schepping.’

133:1.3

Dagenlang spraken ze over dit probleem van het betonen van barmhartigheid en het uitoefenen van gerechtigheid. En Ganid begreep, althans tot op zekere hoogte, waarom Jezus niet persoonlijk wilde vechten. Ganid had evenwel één laatste vraag waarop hij nooit een geheel bevredigend antwoord kreeg, namelijk: ‘Maar Meester, als een sterkere, kwaadaardige man u nu eens zou aanvallen en zou dreigen u te doden, wat zoudt ge dan doen? Zoudt ge niet trachten u te verdedigen?’ Ofschoon Jezus de vraag van de jongen niet volledig en bevredigend kon beantwoorden, omdat hij hem niet wilde vertellen dat hij (Jezus) op aarde leefde als de veraanschouwelijking van de liefde van de Paradijs-Vader aan een universum dat dit alles gadesloeg, zei hij er toch wel dit van:

133:1.4

‘Ganid, ik kan heel goed begrijpen dat sommige van deze problemen je van je stuk brengen, en daarom zal ik trachten je vraag te beantwoorden. Ten eerste, bij alle aanvallen die op mijn persoon gedaan zouden worden, zou ik willen vaststellen of de aanvaller al of niet een zoon van God was—mijn broeder in het vlees—en indien ik tot de conclusie zou komen dat zulk een schepsel geen moreel oordeel en geestelijke rede bezat, zou ik mijzelf zonder aarzelen verdedigen met alle kracht waarover ik beschik, zonder rekening te houden met de gevolgen voor de aanvaller. Maar ik zou een medemens met de status van zoonschap niet zo te lijf gaan, zelfs niet ter zelfverdediging. Dat wil zeggen, ik zou hem niet bij voorbaat en zonder een rechtmatig voorafgaand oordeel, straffen voor zijn aanval op mij. Ik zou door iedere mogelijke kunstgreep trachten te voorkomen dat hij zo’n aanval zou ondernemen en hem hiervan trachten af te houden. En ingeval mijn poging om zo’n aanval te verijdelen niet zou slagen, zou ik trachten deze te matigen. Ganid, ik heb een absoluut vertrouwen in de zorg van mijn hemelse Vader voor ons allen; ik heb mijzelf in dienst gesteld van het doen van de wil van mijn Vader in de hemel. Ik geloof niet dat werkelijk kwaad mij kan overkomen; ik geloof niet dat mijn levenswerk werkelijk in gevaar kan komen door iets dat mijn vijanden mij zouden willen aandoen, en wij hebben toch zeker geen geweld te vrezen van onze vrienden. Ik ben er absoluut van overtuigd dat het hele universum mij vriendelijk gezind is—ik sta erop deze almachtige waarheid te geloven in oprecht vertrouwen, in weerwil van alle verschijnselen die op het tegendeel mogen wijzen.’

133:1.5

Maar Ganid was nog niet geheel tevredengesteld. Keer op keer bespraken ze deze zaken en Jezus vertelde hem enkele ervaringen uit zijn jongenstijd en ook over Jakob, de zoon van de steenhouwer. Toen Ganid hoorde hoe Jakob zich had opgeworpen had als verdediger van Jezus, zei hij: ‘O, nu begin ik het te begrijpen! In eerste plaats zal het zelden gebeuren dat een normaal mens zo’n vriendelijk iemand als gij zou willen aanvallen, en zelfs al zou een onbezonnen mens zo iets willen doen, dan nog is het vrij zeker dat er iemand anders in de buurt zal zijn om u te hulp te snellen, evenals gijzelf altijd iemand te hulp komt als ge ziet dat hij in nood verkeert. In mijn hart, Meester, ben ik het met u eens, maar in mijn hoofd denk ik nog steeds dat ik, als ik Jakob geweest was, met plezier die ruwe jongens zou hebben afgestraft, die het aandurfden u aan te vallen, alleen maar omdat ze dachten dat u zich niet zou verdedigen. Ik veronderstel dat ge redelijk veilig bent op uw reis door het leven, omdat ge zoveel tijd geeft aan het helpen van anderen en het dienen van uw medemensen die in nood verkeren—nu, hoogstwaarschijnlijk is er altijd wel iemand in de buurt om u te verdedigen.’ En Jezus antwoordde: ‘De situatie waarin dit op de proef gesteld zou worden, heeft zich nog niet voorgedaan, Ganid, en wanneer dit gebeurt zullen we ons moeten houden aan de wil van de Vader.’ Dit was ongeveer alles wat de jongen uit zijn leraar kon krijgen inzake dit moeilijke onderwerp van zelfverdediging en geweldloosheid. Bij een andere gelegenheid ontlokte hij Jezus wel de mening dat de georganiseerde samenleving alle recht had om geweld te gebruiken bij de tenuitvoerlegging van haar rechtmatige bevelen.


◄ 133:0
 
133:2 ►