OP zondag, 12 januari a.d.27, kort voor het middaguur, riep Jezus de apostelen bijeen om hen te bevestigen als openbare predikers van het evangelie van het koninkrijk. De twaalf hadden vrijwel iedere dag verwacht te worden opgeroepen; zij gingen dus die ochtend niet te ver uit de kust vissen. Verscheidenen van hen bleven bij de oever om hun netten te herstellen en hun visgerei op te knappen.
Toen Jezus naar de oever van het meer afdaalde om de apostelen te roepen, riep hij eerst Andreas en Petrus aan, die onder de kust aan het vissen waren; vervolgens gaf hij een teken aan Jakobus en Johannes die dichtbij in een boot bezig waren hun netten te herstellen en met hun vader Zebedeüs zaten te praten. De andere apostelen werden ook twee aan twee bijeengeroepen en toen hij alle twaalf verzameld had, trok hij met hen naar de bergen ten noorden van Kafarnaüm, waar hij hen begon te onderrichten ter voorbereiding op hun formele bevestiging.
Ditmaal zwegen alle twaalf apostelen: zelfs Petrus was nadenkend gestemd. Eindelijk was het lang verbeide uur aangebroken! Zij zonderden zich nu af met de Meester om deel te nemen aan de een of andere plechtige ceremonie van persoonlijke inzegening en gezamenlijke wijding aan het heilige werk om hun Meester te vertegenwoordigen in de verkondiging van de komst van het koninkrijk van zijn Vader.