VOOR de ongelovige materialist is de mens eenvoudig een toevallige gebeurtenis in de evolutie. Zijn hoop op overleving is opgehangen aan een verdichtsel van de verbeelding van de sterveling; zijn angsten, liefdes, verlangens en geloofsovertuigingen zijn slechts de reactie van de incidentele juxtapositie van bepaalde levenloze atomen van materie. Geen vertoon van energie of uiting van vertrouwen kan hem verder brengen dan het graf. Het toegewijde werk en de inspirerende genialiteit van de besten onder de mensen zijn gedoemd te worden vernietigd door de dood, de lange, eenzame nacht van de eeuwige vergetelheid en de ondergang van de ziel. Naamloze wanhoop is ’s mensen enige beloning voor zijn leven en zwoegen onder de tijdelijke zon van het sterfelijk bestaan. Iedere dag van zijn leven komt hij langzaam maar zeker in de steeds vastere greep van een onvermurwbaar noodlot, gedecreteerd door een vijandig, meedogenloos universum van materie, een ondergang die de opperste belediging zal zijn van al wat schoon, edel, verheven en goed is in zijn menselijk verlangen.
Maar zo is ’s mensen einde niet, en dit is niet zijn eeuwige bestemming; zulk een visie is slechts de wanhoopskreet van een ronddolende ziel die in geestelijke duisternis verdwaald is, en dapper voortworstelt ondanks de mechanistische spitsvondigheden van een materialistische filosofie, verblind door de verwarring en verdraaiing van een gecompliceerde geleerdheid. En deze duisternis en deze wanhopige bestemming worden geheel en voor immer weggevaagd wanneer de nederigste, minst geletterde van Gods kinderen op aarde zich dapper verheft in geloof.
Dit reddende geloof wordt in het mensenhart geboren wanneer het morele bewustzijn van de mens tot het besef komt dat menselijke waarden in de ervaring van de sterveling kunnen worden overgebracht van het materiële naar het geestelijke, van het menselijke naar het goddelijke, van het tijdelijke naar het eeuwige.