Ofschoon de primitieve samenleving praktisch communaal was, hing de primitieve mens niet de moderne leerstellingen van het communisme aan. Het communisme van deze vroege dagen was niet louter een theorie of een sociaal dogma; het was een eenvoudige, praktische, automatische aanpassing aan de omstandigheden. Communisme voorkwam pauperdom en armoede; bedelen en prostitutie kwam bij deze stammen in de oudheid vrijwel niet voor.
Het primitieve communisme nivelleerde de mensen niet bepaald, noch verhief het de middelmatigheid, maar het bevorderde wel indolentie en nietsdoen, het onderdrukte de arbeidzaamheid en nam alle ambitie weg. Communisme was een onmisbare bouwsteiger bij de ontwikkeling van de primitieve samenleving, maar het moest wijken voor de evolutie van een hogere sociale orde omdat het tegen vier sterke menselijke neigingen indruiste:
1. Het gezin. De mens streeft er niet alleen naar zijn bezit te vergroten: hij wenst ook zijn kapitaalgoederen na te laten aan zijn nageslacht. In de vroege communale samenlevingen werd iemands kapitaal bij zijn overlijden evenwel ofwel direct opgemaakt, of verdeeld onder de groep. Er bestond geen vererving van bezit—het successierecht bedroeg honderd procent. De latere zeden inzake het vergaren van bezit en de vererving van eigendom vormden een duidelijke sociale vooruitgang. Dit is een feit, ondanks de grote misstanden die later met het misbruik van kapitaal gepaard gingen.
2. Religieuze tendenties. De primitieve mens wilde ook bezit vergaren als basis om een leven in het hiernamaals te kunnen beginnen. Dit motief verklaart waarom het zo lang de gewoonte is geweest doden samen met hun persoonlijke bezittingen te begraven. De ouden geloofden dat alleen de rijken de dood overleefden met enige directe vreugde en waardigheid. De leraren van de geopenbaarde religie, in het bijzonder de Christelijke, waren de eersten die verkondigden dat de armen op voet van gelijkheid met de rijken behouden konden worden.
3. Het verlangen naar vrijheid en vrije tijd. In de begintijd van de sociale ontwikkeling vormde de verdeling van de individuele inkomsten onder de groep praktisch een vorm van slavernij: de werker werd tot slaaf gemaakt van de leegloper. Dit was de suïcidale zwakte van het communisme: de zorgeloze leefde doorgaans ten koste van de spaarzame. Zelfs in de moderne tijd rekenen niet-spaarzame mensen op de staat (de spaarzame belastingbetalers) om voor hen te zorgen. Zij die geen kapitaal bezitten, verwachten nog steeds dat degenen die dat wel hebben hen zullen voeden.
4. De drang naar zekerheid en macht. Het communisme werd ten slotte tenietgedaan door de bedrieglijke praktijken van progressieve, geslaagde individuen die hun toevlucht namen tot allerlei listen om te ontkomen aan onderworpenheid aan de luie leeglopers van hun stam. Aanvankelijk vond het aanleggen van voorraden echter in het geheim plaats; de primitieve onveiligheid verhinderde het openlijk verzamelen van kapitaal. En zelfs later was het uiterst gevaarlijk om teveel rijkdommen bijeen te brengen; de koning zou zeker een beschuldiging verzinnen om het bezit van een rijke man te kunnen confisqueren, en wanneer een rijk man stierf, werd de begrafenis net zo lang uitgesteld totdat de familie een grote som gelds had gedo- teerd ten voordele van het algemeen welzijn of aan de koning—een vorm van successierecht.
In de oudste tijden waren de vrouwen het eigendom van de gemeenschap, en regeerde de moeder het gezin. De eerste stamhoofden bezaten al het land en alle vrouwen; voor een huwelijk moest toestemming worden verkregen van het stamhoofd. Met het verdwijnen van het communale leven werden de vrouwen individueel bezit, en namen de vaders geleidelijk de leiding thuis over. Zo ontstond het huisgezin, en werden de heersende polygame gewoonten geleidelijk vervangen door de monogamie. (Polygamie is een overblijfsel van de knechting van vrouwen in het huwelijk. Monogamie is het slaafloze ideaal van de onvergelijkelijke verbintenis van één man en één vrouw in de prachtige onderneming van het bouwen van een woonhuis, het opvoeden van nakomelingen, onderlinge beschaving en zelfverbetering.)
Aanvankelijk was alle bezit, gereedschappen en wapens inbegrepen, het gezamenlijk eigendom van de stam. Eigen bezit bestond in het begin uit alle dingen die men persoonlijk aanraakte. Als een vreemdeling uit een kop dronk, was de kop vanaf dat moment van hem. Later werd iedere plaats waar bloed had gevloeid het eigendom van de benadeelde persoon of groep.
Persoonlijk bezit werd oorspronkelijk aldus gerespecteerd, omdat men veronderstelde dat het geladen was met een deel van de persoonlijkheid van de eigenaar. Eerlijkheid ten opzichte van elkaars eigendommen was door dit soort bijgeloof verzekerd; er was geen politie nodig om persoonlijke bezittingen te bewaken. Binnen de groep werd niet gestolen, hoewel de mannen niet aarzelden zich de bezittingen van andere stammen toe te eigenen. De eigendomsverhouding eindigde niet met de dood; aanvankelijk werden de persoonlijke bezittingen verbrand, daarna werden ze samen met de gestorvene begraven en nog weer later door de nabestaanden of door de stam geërfd.
Persoonlijke bezittingen van het ornamentele type ontstonden door het dragen van amuletten. IJdelheid en de vrees voor geesten bracht de vroege mens ertoe alle pogingen te weerstaan om hem zijn geliefde amuletten te doen afleggen, want dit bezit werd nog hoger geschat dan de eerste levensbehoeften.
Slaapruimte was een van de eerste bezittingen van de mens. Later werden de bouwgronden voor woningen toegewezen door de stamhoofden die alle grond voor de groep in beheer hadden. Weldra verleende een vuurhaard eigendomsrecht, en nog later vormde een bron een aanspraak op het aangrenzende land.
Waterputten en bronnen behoorden tot de eerste particuliere bezittingen. De gehele praktijk van het fetisjisme werd ingezet om waterputten, bronnen, bomen, de oogst en honing te bewaken. Nadat het geloof in fetisjen verloren was gegaan, werden er wetten gemaakt om de persoonlijke bezittingen te beschermen. Maar jachtwetten, het recht om te jagen, bestonden reeds lang vóór de landwetten. De Amerikaanse rode mens heeft nooit de particuliere eigendom van land begrepen; hij kon de zienswijze van de blanke mens niet volgen.
Particulier eigendom werd al spoedig gemerkt met kentekens van de familie, en dit is de vroege oorsprong van familiewapens. Onroerende goederen konden ook onder toezicht van geesten worden gesteld. De priesters konden een stuk land ‘wijden,’ waarna het onder de bescherming lag van de magische taboes die er werden opgericht. Van eigenaren van dat land werd gezegd dat zij ‘een priesterlijk eigendomsrecht’ bezaten. De Hebreeërs hadden diep respect voor deze familie-grenspalen: ‘vervloekt zij hij die de grenspalen van zijn buurman verplaatst.’ Deze stenen grenspalen droegen de initialen van de priester. Zelfs bomen die met initialen waren gemerkt, werden als particuliere eigendom beschouwd.
In de vroege tijden waren alleen oogsten particulier bezit, maar aan achtereenvolgende oogsten konden aanspraken op het land worden ontleend; uit de landbouw ontstond aldus de particuliere eigendom van land. Aan individuele personen werd aanvankelijk alleen een eigendomsrecht voor het leven gegeven; na hun dood keerde het land terug naar de stam. De allereerste land-eigendomsrechten die door de stam aan individuen werden verleend, betroffen graven—familiebegraafplaatsen. In latere tijd behoorde het land aan degenen die het omheinden. Maar de steden hebben altijd bepaalde stukken grond gereserveerd voor het gemeenschappelijk weiden en voor gebruik in geval van belegering; deze ‘meenten’ vertegenwoordigen het voortbestaan van de vroegere vorm van gemeenschappelijke eigendom.
Uiteindelijk wees de staat aan individuele personen bezit toe, waarbij zij zich het recht op belasting voorbehield. Nadat ze hun eigendomsrechten zeker hadden gesteld, konden grondbezitters pacht vragen en zo werd het land een bron van inkomsten—kapitaal. Ten slotte werd land echt verhandelbaar door middel van verkoop, overdracht, hypotheek en executies.
Particulier eigenaarschap bracht grotere vrijheid en meer stabiliteit met zich mee; persoonlijk landbezit werd echter pas sociaal gesanctioneerd toen de communale controle en supervisie tekort bleken te schieten, en het werd spoedig gevolgd door een nakomelingschap van slaven, lijfeigenen en klassen die geen land bezaten. Verbeterde machines bevrijden de mens evenwel geleidelijk van zware slaafse arbeid.
Het recht op eigendom is niet absoluut: het is zuiver sociaal. Maar alle regeringsvormen, wetten, orde, burgerlijke rechten, sociale vrijheden, conventies, vrede en geluk die de moderne volken kennen, zijn ontstaan rond het particuliere eigenaarschap van bezit.
De huidige maatschappelijke orde is niet per definitie juist—niet goddelijk of heilig—doch de mensheid zal er goed aan doen langzaam te werk te gaan bij het tot stand brengen van veranderingen. Wat gij hebt, is aanmerkelijk beter dan welk systeem ook dat uw voorouders hebben gekend. Zorgt ervoor dat wanneer ge de maatschappelijke orde verandert, deze verandering ten goede is. Laat u niet overreden te experimenteren met afgedankte formules van uw voorvaderen. Ga vooruit, niet achteruit! Laat de evolutie verder gaan! Doe geen stappen achteruit.
[Aangeboden door een Melchizedek van Nebadon.]
Nederlandse vertaling © Stichting Urantia. Alle rechten voorbehouden.