◄ 65:1
Verhandeling 65
65:3 ►

Het opperbestier over de evolutie

2. Het Panorama der evolutie

65:2.1

Het verhaal van de opklimming van de mens, van zeewier tot heerschappij over de aardse schepping, is inderdaad een romantische geschiedenis van biologische worstelingen en de overleving van bewustzijn. De allereerste voorzaten van de mens waren letterlijk het slijk en slib van de oceaanbodem in de inerte warmwaterbaaien en -lagunen langs de uitgestrekte kustlijnen van de binnenzeeën in de oudheid, dezelfde wateren waarin de Levendragers de drie zelfstandige levenimplantaties op Urantia hadden bewerkstelligd.

65:2.2

Er bestaan nu nog maar zeer weinig soorten van de vroegste typen plantaardig zeeleven welke hebben bijgedragen tot de baanbrekende veranderingen waaruit de dierachtige overgangsorganismen ontstonden. De sponsen zijn de overlevenden van een van deze vroegste tussensoorten, organismen waarin de geleidelijke overgang van het plantaardige naar het dierlijke leven plaatsvond. Hoewel deze vroege overgangsvormen niet geheel identiek waren aan de huidige sponsen, leken ze er veel op: als organismen waren het echt grensgevallen—noch plantaardig, noch dierlijk—maar zij hebben uiteindelijk geleid tot de ontwikkeling van de echt dierlijke levensvormen.

65:2.3

De bacteriën, eenvoudige plantaardige organismen van zeer primitieve aard, zijn sinds de vroege dageraad van het leven heel weinig veranderd; in hun parasitair gedrag vertonen ze zelfs een zekere mate van teruggang. Ook veel schimmels vertonen een teruggang in evolutie, want het zijn planten die hun vermogen om chlorophyl te maken hebben verloren en min of meer parasitisch zijn geworden. De meeste bacteriën die ziekten veroorzaken, en de virus-lichaampjes die hen behulpzaam zijn, behoren in werkelijkheid tot deze groep van afvallige parasitaire schimmels. In de tussenliggende tijdperken heeft alles in het enorme plantenrijk zich uit dezelfde voorouders ontwikkeld waarvan ook de bacteriën afstammen.

65:2.4

Weldra verscheen het hogere, eencellige type dierlijk leven, en wel plotseling. En vanuit die lang vervlogen tijden is ook de amoebe, het karakteristieke eencellige dierlijke organisme, bijna onveranderd tot nu toe blijven bestaan. Tegenwoordig vermaakt hij zich nog net zoals toen hij de laatste en grootste prestatie in de evolutie van het leven was. Dit zeer kleine schepseltje en zijn eencellige verwanten betekenen voor de dierenwereld wat de bacteriën voor het plantenrijk zijn; zij vertegenwoordigen het voortbestaan van de eerste vroeg-evolutionaire fasen van levensdifferentiatie en tevens het ontbreken van verdere ontwikkeling.

65:2.5

Al spoedig verenigden de vroege eencellige diersoorten zich tot kolonies, aanvankelijk als zweepdiertjes en later volgens het stramien der zoetwaterpoliepen en kwallen. Nog later ontwikkelden zich de zeester, zeelelies, zeeëgels, zeekomkommers, duizendpoten, insecten, spinnen, kreeftachtigen en de nauw verwante groep der aardwormen en bloedzuigers, spoedig gevolgd door de weekdieren—de oester, de inktvis en de slak. In de tussentijd zijn er vele honderden soorten verschenen en verdwenen; alleen degene die de lange, lange strijd hebben overleefd worden hier vermeld. Zulke zich niet verder ontwikkelende soorten vertegenwoordigen, samen met de familie der vissen die later verscheen, thans de vroege, lagere stationaire diersoorten: het zijn de takken aan de boom des levens die zich niet verder hebben ontwikkeld.

65:2.6

Zo werd de weg bereid voor de komst van de eerste gewervelde dieren, de vissen. Uit deze familie der vissen ontsprongen twee unieke modificaties, de kikvors en de salamander. En bij de kikvors begon de reeks van progressieve differentiaties in het dierenleven welke uiteindelijk zijn geculmineerd in de mens zelf.

65:2.7

De kikvors is een van de vroegste overlevende voorzaten van het menselijk ras, doch ook hij slaagde er niet in zich verder te ontwikkelen, en bestaat nu nog steeds ongeveer in de vorm die hij in die grijze oudheid had. De kikvors is de enige species-voorouder van de volken van het begintijdperk die nu nog op aarde voorkomt. Van alle voorzaten van het menselijk ras tussen de kikvors en de Eskimo is geen enkele blijven bestaan.

65:2.8

Uit de kikvorsen ontsprongen de Reptilia, een grote dierenfamilie welke nagenoeg is uitgestorven, maar waaruit, voordat ze ophield te bestaan, de gehele familie der vogels en de talrijke orden der zoogdieren zijn voortgekomen.

65:2.9

Misschien wel de grootste op zichzelf staande sprong in de gehele evolutie vóór de mens werd gemaakt toen uit het reptiel een vogel voortkwam. De huidige vogelsoorten—arenden, eenden, duiven en struisvogels—stammen alle af van de enorme reptielen van zeer lang geleden.

65:2.10

Het van de familie der kikvorsen afstammende rijk der reptielen wordt thans vertegenwoordigd door vier overlevende afdelingen: twee die zich niet verder ontwikkelen, de slangen en hagedissen, en de aan hen verwante krokodillen en schildpadden; één die zich gedeeltelijk ontwikkelt, de familie der vogels, en de vierde, de voorzaten van de zoogdieren, waarvan ook het menselijke ras rechtstreeks afstamt. Hoewel ze reeds lang zijn verdwenen, vond de massale omvang van de tussentijdse Reptilia weerklank in de olifant en de mastodont, terwijl hun eigenaardige vorm voortleeft in de springende kangoeroes.

65:2.11

Op Urantia zijn slechts veertien stammen van het dierenrijk verschenen, de vissen als laatste, en na de vogels en de zoogdieren hebben hier zich geen nieuwe klassen ontwikkeld.

65:2.12

Uit een behendige, kleine, reptielachtige, vleesetende dinosaurus welke evenwel betrekkelijk grote hersenen bezat, kwamen plotseling de placentale zoogdieren voort. Deze zoogdieren ontwikkelden zich snel en op vele verschillende wijzen, waarbij zij niet alleen de nu nog voorkomende variëteiten voortbrachten, doch ook evolueerden tot de in zee levende soorten zoals walvissen en zeehonden, evenals tot soorten die zich in de lucht voortbewegen, zoals de familie der vleermuizen.

65:2.13

De mens is aldus geëvolueerd uit de hogere zoogdieren, voornamelijk uit die der westelijke implantatie van leven die in de oude, zich van het oosten naar het westen uitstrekkende, beschutte zeeën had plaatsgevonden. De oostelijke en centrale groepen levende organismen ontwikkelden zich reeds vroeg op gunstige wijze tot de hoogte die het dierlijk bestaan vóór het ontstaan van de mens kan bereiken. Maar met het verstrijken der tijden slaagde de oostelijke haard van geïmplanteerd leven er niet in een bevredigend niveau van intelligente voormenselijke status te bereiken, aangezien het telkens weer zulke onherstelbare verliezen van zijn verst ontwikkelde soorten kiemplasma had geleden, dat het voorgoed de kracht had verloren om zijn potentieel tot menselijk leven te herstellen.

65:2.14

Aangezien de kwaliteit van de bewustzijnscapaciteit voor ontwikkeling in deze oostelijke groep zo duidelijk inferieur was vergeleken met die van de twee andere groepen, bewerkten de Levendragers, met toestemming van hun superieuren, de omgeving op zodanige wijze, dat deze inferieure, voormenselijke elementen van het evoluerende leven verder werden ingeperkt. Van buiten af gezien leek het of de eliminatie van deze inferieure groepen schepselen geheel toevallig was, maar in werkelijkheid werd het heel doelbewust gedaan.

65:2.15

In de verdere evolutionaire ontplooiing van de intelligentie, bleken de lemuren-voorouders van het menselijke ras in Noord-Amerika veel verder ontwikkeld dan in andere streken; daarom werden zij ertoe gebracht om vanuit de arena van de westelijke implantatie van leven, via de landbrug in de Beringzee en de kust, naar het zuidwesten van Azië te trekken, waar zij zich verder ontwikkelden en waar de toevoeging van bepaalde elementen van de centrale levensgroep hun ten goede is gekomen. Zo is de mens geëvolueerd uit bepaalde westelijke en centrale levenselementen, doch wel in de centrale en Midden-oosterse streken.

65:2.16

Op deze wijze evolueerde het op Urantia geïmplanteerde leven tot aan de ijstijd, toen de mens zelf voor het eerst is verschenen en zijn veelbewogen levensloop op de planeet een aanvang nam. Dat de primitieve mens tijdens de ijstijd op aarde verscheen, was niet maar toevallig, maar gebeurde met opzet. Er werd op alle manieren gebruik gemaakt van het barre en strenge klimaat van de ijstijd, teneinde een gehard type mens voor te brengen dat geweldige overlevingskwaliteiten had.


◄ 65:1
 
65:3 ►