◄ 2:1
Verhandeling 2
2:3 ►

De natuur van God

2. De eeuwige volmaaktheid van de Vader

2:2.1

Zelfs uw profeten van weleer verstonden de eeuwige, cirkelvormige natuur van de Universele Vader, welke nimmer een begin heeft gekend en nooit een einde zal nemen. God is letterlijk en eeuwig tegenwoordig in zijn universum van universa. Hij woont in het huidige moment met heel zijn absolute majesteit en eeuwige grootheid. ‘De Vader heeft leven in zichzelf, en dit leven is eeuwig leven.’ In alle tijdperken der eeuwigheid is het steeds de Vader geweest die ‘aan allen het leven geeft.’ Er is een oneindige volmaaktheid in de goddelijke integriteit. ‘Ik ben de Heer; ik verander niet.’ Wat wij weten van het universum van universa onthult ons niet alleen dat hij de Vader der Lichten is, maar ook dat er in zijn bewind over de interplanetaire zaken ‘geen verandering is of schaduw van ommekeer.’ Hij ‘verklaart de afloop van den beginne.’ Hij zegt: ‘Mijn raadsbesluit zal standhouden en ik zal al mijn welbehagen doen,’ ‘naar het eeuwig voornemen hetwelk ik mij voorgenomen heb in mijn Zoon.’ Zo zijn de plannen en doeleinden van de Eerste Bron en Centrum zoals hij zelf is: eeuwig, volmaakt en voor immer onveranderlijk.

2:2.2

Er schuilt een finale volledigheid en volmaakte vervuldheid in de mandaten van de Vader. ‘Wat God doet zal eeuwig zijn; niets kan daaraan worden toegevoegd en niets daarvan afgedaan.’ De Universele Vader komt nooit terug op zijn oorspronkelijke voornemens die wijs en volmaakt zijn. Zijn plannen zijn onwrikbaar, zijn raadsbesluiten onveranderlijk, zijn daden goddelijk en onfeilbaar. ‘Duizend jaren zijn in zijn ogen niet meer dan de dag van gisteren wanneer deze voorbijgegaan is, en als een nachtwake.’ De volmaaktheid van goddelijkheid en de grootsheid der eeuwigheid gaan de volledige bevatting van het begrensde verstand van de sterveling voor altijd te boven.

2:2.3

De reacties van een onveranderlijke God lijken in de uitvoering van zijn eeuwig voornemen wellicht te variëren overeenkomstig veranderingen in de houding van de denkende wezens die hij heeft geschapen en overeenkomstig verschuivingen in hun bewustzijn; dat wil zeggen, zij kunnen ogenschijnlijk en oppervlakkig variëren, maar onder het oppervlak en achter alle uiterlijke manifestaties is het onveranderlijke voornemen, het eeuwige plan van de eeuwige God, altijd aanwezig.

2:2.4

Buiten in de universa moet volmaaktheid noodzakelijkerwijs een relatieve term zijn, maar in het centrale universum en speciaal op het Paradijs, is volmaaktheid onvermengd en in bepaalde fasen zelfs absoluut. Manifestaties van de Triniteit variëren het aan de dag treden der goddelijke volmaaktheid, maar verminderen deze niet.

2:2.5

Gods oorspronkelijke volmaaktheid bestaat niet in een rechtvaardigheid die hij aangenomen heeft, maar veeleer in de inherente volmaaktheid van de goedheid van zijn goddelijke natuur. Hij is finaal, compleet en volmaakt. Niets ontbreekt er aan de schoonheid en volmaaktheid van zijn rechtvaardig karakter. Het gehele ontworpen plan van levende bestaansvormen op de werelden in de ruimte draait dan ook om het goddelijk voornemen om alle wilsschepselen te verheffen tot de hoge bestemming dat zij ervaren deel te hebben aan de volmaaktheid van de Paradijs-Vader. God is noch egocentrisch, noch eenzelvig: hij schenkt zich onophoudelijk aan alle schepselen in het ontzaglijke universum van universa, die zelf-bewust zijn.

2:2.6

God is eeuwig en oneindig volmaakt, hij kan persoonlijk, als een eigen ervaring, geen onvolmaaktheid kennen, maar wel deelt hij de bewustheid van alle ervaring van onvolmaaktheid van alle worstelende schepselen in de evolutionaire universa van alle Schepper-Zonen uit het Paradijs. De persoonlijke, bevrijdende aanraking van de God der volmaaktheid overschaduwt het hart van al die sterfelijke schepselen die het universum-niveau van moreel onderscheidingsvermogen hebben bereikt, en brengt hun natuur in zijn circuit. Op deze wijze, en ook door de contacten van de goddelijke tegenwoordigheid, neemt de Universele Vader daadwerkelijk deel in de ervaring met onrijpheid en onvolmaaktheid in de zich ontwikkelende loopbaan van ieder moreel wezen in het ganse universum.

2:2.7

Menselijke beperkingen, potentieel kwaad, maken geen deel uit van de goddelijke natuur, maar de ervaring van de sterveling met het kwaad en al ’s mensen betrekkingen daartoe, zijn zeer zeker een onderdeel van de zich steeds uitbreidende zelfverwerkelijking van God in de kinderen der tijd—schepselen met morele verantwoordelijkheid, geschapen of tot ontwikkeling gebracht door iedere Schepper-Zoon die uit het Paradijs is uitgegaan.


◄ 2:1
 
2:3 ►