◄ 196:2
Verhandeling 196
  Deel 4 ▲

Het geloof van Jezus

3. De allerhoogste macht der religie

196:3.1

Persoonlijke, geestelijke religieuze ervaring is een doeltreffend middel om de meeste moeilijkheden van de sterfelijke mens op te lossen: zij is een doeltreffende sorteerder, evalueerder en rechtzetter van alle menselijke problemen. Religie ruimt de moeilijkheden van de mens niet uit de weg en doet ze niet teniet, maar doet ze wel vervagen en absorbeert ze, werpt er een nieuw licht op en overstijgt ze. Ware religie brengt de persoonlijkheid tot eenheid, zodat deze zich doeltreffend kan aanpassen aan alle eisen die aan stervelingen worden gesteld. Religieus geloof—de positieve leiding van de inwonende goddelijke tegenwoordigheid—stelt de Godkennende mens feilloos in staat een brug te slaan over de kloof die bestaat tussen de verstandelijke logica, die de Universele Eerste Oorzaak erkent als Het, en de positieve bekrachtiging van de ziel die betuigt dat deze Eerste Oorzaak Hij is, de Vader in de hemel van het evangelie van Jezus, de persoonlijke God van ’s mensen behoud.

196:3.2

Er zijn slechts drie elementen in de universele realiteit: feit, idee en verband. Het religieuze besef identificeert deze werkelijkheden als wetenschap, filosofie en waarheid. De filosofie neigt er over het algemeen toe deze activiteiten te zien als rede, wijsheid en geloof—fysische realiteit, verstandelijke realiteit en geestelijke realiteit. Wij zijn gewoon deze realiteiten aan te duiden als ding, betekenis en waarde.

196:3.3

Het stap voor stap gaan begrijpen van de realiteit is het equivalent van het nader komen tot God. Het vinden van God, het besef van identiteit met de realiteit, is het equivalent van het ervaren van zelf-voltooiing—zelf-heelheid, zelf-totaliteit. Het ervaren van de totale realiteit is de volle bewustwording van God, de finaliteit van de Godkennende ervaring.

196:3.4

De gehele som van het menselijk leven is de wetenschap dat de mens wordt opgevoed door feiten, geadeld door wijsheid, en behouden—gerechtvaardigd—door religieus geloof.

196:3.5

Fysische zekerheid bestaat in de logica van de wetenschap; morele zekerheid in de wijsheid van de filosofie; geestelijke zekerheid in de waarheid van echte religieuze ervaring.

196:3.6

Het bewustzijn van de mens kan hoge niveaus van geestelijk inzicht en corresponderende sferen van goddelijkheid van waarden bereiken, omdat het niet geheel materieel is. Er bevindt zich een geest-kern in het bewustzijn van de mens—de Richter van de goddelijke tegenwoordigheid. Er zijn drie afzonderlijke bewijzen van de inwoning van deze geest in het menselijk bewustzijn:

196:3.7

1. Humanitaire broederschap—liefde. Het zuiver dierlijke bewustzijn kan ter zelfbescherming wel gericht zijn op groepsleven, maar alleen het intellect waarin de geest woont, is onbaatzuchtig altruïstisch en onvoorwaardelijk liefdevol.

196:3.8

2. Interpretatie van het universum—wijsheid. Alleen het bewustzijn waarin de geest woont kan begrijpen dat het universum de individuele mens vriendelijk is gezind.

196:3.9

3. Geestelijke evaluatie van het leven—godsverering. Alleen de mens in wie de geest woont, kan de goddelijke tegenwoordigheid beseffen en trachten een vollediger ervaring te krijgen van en met deze voorsmaak van goddelijkheid.

196:3.10

Het bewustzijn van de mens schept geen werkelijke waarden: de ervaring van de mens levert geen inzicht in het universum op. Al wat het bewustzijn van de mens kan doen met betrekking tot inzicht, de onderkenning van morele waarden en het onderscheiden van geestelijke betekenissen, is ontdekken, onderkennen, interpreteren, en kiezen.

196:3.11

De morele waarden van het universum worden tot verstandelijk bezit door het hanteren van de drie fundamentele soorten oordeelsvorming, of keuzen, van het sterfelijk bewustzijn:

196:3.12

1. beoordeling van zichzelf—morele keuze;

196:3.13

2. beoordeling van de gemeenschap—ethische keuze;

196:3.14

3. beoordeling van God—religieuze keuze.

196:3.15

Zo blijkt dat alle menselijke vooruitgang wordt bewerkstelligd door een techniek van vereende openbarende evolutie.

196:3.16

Als er geen goddelijke minnaar in hem woonde, zou de mens niet onbaatzuchtig en geestelijk kunnen beminnen. Als er geen vertolker in zijn bewustzijn woonde, zou de mens zich niet waarlijk bewust kunnen worden van de eenheid van het universum. Als er geen evalueerder in de mens woonde, zou hij met geen mogelijkheid morele waarden kunnen taxeren en geestelijke betekenissen kunnen onderkennen. En deze minnaar is afkomstig uit de bron der oneindige liefde zelf; deze vertolker is een deel van de Universele Eenheid; deze evalueerder is het kind van het Centrum en de Bron van alle absolute waarden van goddelijke, eeuwige realiteit.

196:3.17

Morele evaluatie met een religieuze bedoeling—geestelijk inzicht—impliceert de keuze van de individuele mens tussen goed en kwaad, waarheid en dwaling, materieel en geestelijk, menselijk en goddelijk, tijd en eeuwigheid. De overleving van een mens is in grote mate afhankelijk van het toeheiligen van de menselijke wil aan het kiezen van de waarden die worden geselecteerd door deze sorteerder van geest-waarden—de inwonende vertolker en eenmaker. Persoonlijke religieuze ervaring bestaat in twee fasen: ontdekking in het menselijke bewustzijn en openbaring door de inwonende goddelijke geest. Door overintellectualisme of ten gevolge van het ongelovige gedrag van zogenaamd religieuze mensen, kan een mens, of zelfs een generatie mensen, verkiezen alle pogingen te staken om de God die in hen woont te ontdekken: zij kunnen nalaten voortgang te maken in de goddelijke openbaring, en nalaten deze te verwerven. Maar dergelijke attitudes van geestelijke nonprogressie kunnen niet lang voortduren, wegens de tegenwoordigheid en invloed van de inwonende Gedachtenrichters.

196:3.18

Deze diepgaande ervaring van de realiteit van de goddelijke inwoning gaat de grove materialistische techniek van de natuurwetenschappen immer te boven. Geestelijke vreugde kunt ge niet onder een microscoop leggen, liefde kunt ge niet op een weegschaal wegen, morele waarden kunt ge niet meten, en de kwaliteit van geestelijke godsverering kunt ge niet taxeren.

196:3.19

De Hebreeërs hadden een godsdienst van morele verhevenheid, de Grieken ontwikkelden een godsdienst van schoonheid, Paulus en zijn medestanders stichtten een religie van geloof, hoop en naastenliefde. Jezus openbaarde en illustreerde een religie van liefde: veiligheid in de liefde van de Vader, en vreugde en voldoening tengevolge van het delen van deze liefde met anderen in het dienen van de broederschap der mensen.

196:3.20

Telkens wanneer de mens een bedachtzame morele keuze doet, ervaart hij onmiddellijk een nieuwe goddelijke invasie in zijn ziel. Het doen van morele keuzen maakt religie de drijfveer van de innerlijke respons op uiterlijke omstandigheden. Maar zo’n werkelijke religie is niet een zuiver subjectieve ervaring. Zij geeft aan dat het geheel van de subjectiviteit van de individuele mens betrokken is in een betekenisvolle, intelligente respons op de totale objectiviteit—het universum en zijn Maker.

196:3.21

De heerlijke, transcendente ervaring te beminnen en bemind te worden is niet maar een psychische illusie omdat zij zo zuiver subjectief is. De enige waarlijk goddelijke en objectieve werkelijkheid die verbonden is met sterfelijke wezens, de Gedachtenrichter, functioneert in de menselijke waarneming klaarblijkelijk als een uitsluitend subjectief verschijnsel. Het contact van de mens met de hoogste objectieve realiteit, God, vindt slechts plaats door de zuiver subjectieve ervaring dat men hem kent, hem vereert, zich bewust wordt van zijn zoonschap bij hem.

196:3.22

Ware religieuze aanbidding is geen nutteloze monoloog van zelfbedrog. Godsverering is een persoonlijke omgang met datgene wat goddelijk werkelijk is, met datgene wat de bron van de werkelijkheid zelve is. De mens streeft er door godsverering naar beter te worden en daardoor bereikt hij uiteindelijk het beste.

196:3.23

De idealisering van, en de poging tot, het dienen van waarheid, schoonheid en goedheid, is geen substituut voor echte religieuze ervaring—geestelijke realiteit. Psychologie en idealisme zijn niet het equivalent van religieuze realiteit. De projecties van het menselijke intellect kunnen weliswaar het aanzijn geven aan valse goden—goden naar het beeld van de mens—maar het ware Godsbesef komt niet uit zulk een bron voort. Het Godsbewustzijn zetelt in de inwonende geest. Vele religieuze stelsels van de mens zijn voortgekomen uit de formuleringen van het menselijk verstand, maar het Godsbewustzijn maakt niet noodzakelijkerwijs deel uit van deze groteske stelsels van godsdienstige knechtschap.

196:3.24

God is niet alleen maar de uitvinding van het idealisme van de mens; hij is de bron zelf van al deze bovenanimale inzichten en waarden. God is geen hypothese geformuleerd om de menselijke opvattingen van waarheid, schoonheid en goedheid tot eenheid te brengen: hij is de persoonlijkheid van liefde uit wie al deze universum-manifestaties voortkomen. De waarheid, schoonheid en goedheid in ’s mensen wereld worden tot eenheid gebracht door de toenemende godsvrucht in de ervaring van stervelingen die opklimmen naar de werkelijkheden van het Paradijs. De eenheid van waarheid, schoonheid en goedheid kan alleen worden beseft in de geestelijke ervaring van de Godkennende persoonlijkheid.

196:3.25

Moraliteit is de wezenlijk noodzakelijke, preëxistente bodem voor het persoonlijke Godsbewustzijn, de persoonlijke bewustwording van de innerlijke aanwezigheid van de Richter, maar deze moraliteit is niet de bron der religieuze ervaring of van het geestelijke inzicht dat hieruit voortkomt. De morele natuur is bovenanimaal, maar subgeestelijk. Moraliteit staat gelijk aan het erkennen van plicht, het besef van het bestaan van het goede en het verkeerde. De morele zone ligt tussen het dierlijke en het menselijke type bewustzijn in, zoals morontia functioneert tussen de materiële en geestelijke sferen die de persoonlijkheid bereikt.

196:3.26

Het evolutionaire bewustzijn is in staat wetten, zedelijke beginselen en ethiek te ontdekken; de geschonken geest, de inwonende Richter, openbaart aan het evoluerende menselijke bewustzijn echter de wetgever, de Vader-bron van al wat waar, schoon en goed is. En zulk een verlicht mens heeft een religie en is geestelijk toegerust om de lange, avontuurlijke speurtocht naar God aan te vangen.

196:3.27

Ethiek is niet noodzakelijkerwijze geestelijk; zij kan geheel en zuiver menselijk zijn, ook al is het zo dat werkelijke religie alle morele waarden verheft, zinvoller maakt. Moraliteit zonder religie kan geen ultieme goedheid openbaren, en evenmin is zij in staat te zorgen dat zelfs haar eigen morele waarden in leven blijven. Religie zorgt voor de verheffing, verheerlijking en zekere overleving van al wat door de ethiek wordt erkend en goedgekeurd.

196:3.28

Religie staat boven de wetenschap, kunst, filosofie, ethiek, en zedelijke beginselen, maar niet los daarvan. Zij zijn alle onlosmakelijk met elkaar verbonden in de menselijke ervaring, persoonlijk en sociaal. Religie is ’s mensen allerhoogste ervaring in zijn sterfelijke natuur, maar de eindige taal maakt het de theologie voorgoed onmogelijk om de werkelijke religieuze ervaring ooit adequaat te beschrijven.

196:3.29

Religieus inzicht bezit de kracht om nederlagen om te zetten in hogere verlangens en nieuwe, vaste voornemens. Liefde is de hoogste motivering waarvan de mens gebruik kan maken in zijn opklimming in het universum. Maar liefde ontdaan van waarheid, schoonheid en goedheid, is niet meer dan een sentiment, een filosofische verdraaiing, een psychische illusie, een geestelijke misleiding. Liefde moet steeds opnieuw gedefinieerd worden op de achtereenvolgende niveaus van morontia- en geest-voortgang.

196:3.30

Kunst is het resultaat van ’s mensen inspanning om te ontkomen aan het gebrek aan schoonheid in zijn materiële omgeving; het is een gebaar in de richting van het morontia-niveau. Wetenschap is ’s mensen poging om de zichtbare raadselen van het materiële universum op te lossen. Filosofie is ’s mensen poging om eenheid te brengen in de menselijke ervaring. Religie is ’s mensen allerhoogste gebaar, zijn luisterrijke greep naar de finale realiteit, zijn vaste voornemen om God te vinden en te zijn zoals hij.

196:3.31

In het domein van de religieuze ervaring is geestelijke mogelijkheid potentiële realiteit. ’s Mensen geestelijke behoefte om vooruit te komen is geen psychische illusie. Alle romantische fantasieën van de mens over het universum mogen dan geen feitelijke werkelijkheid zijn, maar veel, zeer veel ervan is waarheid.

196:3.32

De levens van sommige mensen zijn te groots en te edel om af te dalen tot het lage niveau van louter succes. Het dier moet zich aanpassen aan zijn omgeving, maar de religieuze mens transcendeert zijn omgeving en ontkomt langs deze weg, door dit inzicht van de goddelijke liefde, aan de beperkingen van de huidige materiële wereld. Dit begrip van liefde doet in de ziel van de mens het bovenanimale streven ontstaan om waarheid, schoonheid en goedheid te zoeken; en wanneer hij deze inderdaad vindt, wordt hij verheerlijkt in hun omhelzing, hij wordt verteerd door het verlangen om hen te leven, om gerechtigheid te doen.

196:3.33

Raakt niet ontmoedigd: de evolutie van de mens vindt nog steeds voortgang, en de openbaring van God aan de wereld, in en door Jezus, zal niet falen.

196:3.34

De grote uitdaging aan de moderne mens is het bereiken van betere communicatie met de goddelijke Mentor die in het menselijke bewustzijn woont. ’s Mensen grootste avontuur in het vlees bestaat in de evenwichtige, geestelijk gezonde poging om de grenzen van het zelf-bewustzijn, door het schemergebied van het bewustzijn van de embryonale ziel heen, naar voren te verleggen, in een oprechte inspanning om het grensgebied van het geest-bewustzijn te bereiken—het contact met de goddelijke tegenwoordigheid. Deze ervaring vormt het Godsbewustzijn, een ervaring die de preëxistente waarheid van de religieuze ervaring dat men God kent, sterk bekrachtigt. Zulk een geest-besef is het equivalent van het kennen van de feitelijkheid van het zoonschap bij God. Anderszins is de zekerheid van het zoonschap de ervaring van geloof.

196:3.35

En Godsbewustzijn staat gelijk aan de integratie van het zelf met het universum, en wel op de hoogste niveaus daarvan, die van de geestelijke realiteit. Slechts de geest-inhoud van een waarde is onvergankelijk. Zelfs dat wat waar, schoon en goed is mag niet verloren gaan in de menselijke ervaring. Indien de mens niet verkiest te overleven, dan bewaart de overlevende Richter de realiteiten die uit liefde zijn geboren en in dienstbaarheid zijn gekoesterd. En al deze dingen zijn een deel van de Universele Vader. De Vader is levende liefde, en dit leven van de Vader is in zijn Zonen. En de geest van de Vader is in de zonen van zijn Zonen—sterfelijke mensen. Wanneer alles is gezegd en gedaan, is de Vader-idee nog steeds de hoogste menselijke voorstelling van God.


◄ 196:2
 
  Deel 4 ▲
 

Nederlandse vertaling © Stichting Urantia. Alle rechten voorbehouden.