OMSTREEKS tien uur deze donderdagavond ging Jezus met de elf apostelen uit het huis van Elias en Maria Marcus terug naar het kamp te Getsemane. Sinds de bewuste dag die hij met Jezus in de bergen had doorgebracht, had Johannes Marcus zich tot taak gesteld hem waakzaam in het oog te houden. Johannes, die slaap nodig had, had een paar uur rust gekregen terwijl de Meester en zijn apostelen in de bovenzaal bijeen waren, maar toen hij hen naar beneden hoorde komen, stond hij op, sloeg snel een linnen overkleed om en volgde hen de stad door, de beek Kidron over, en vervolgens naar hun eigen kampement naast het Getsemanepark. Johannes bleef deze nacht, en ook de volgende dag, zo dicht in de buurt van de Meester, dat hij getuige was van alles wat er gebeurde, en veel opving van wat de Meester zei vanaf dit moment tot aan het uur van de kruisiging.
Terwijl Jezus en zijn elf metgezellen terugliepen naar het kamp, begonnen de apostelen zich af te vragen wat het toch wel te betekenen kon hebben dat Judas zo lang afwezig was, en onder elkaar spraken zij over de voorspelling van de Meester dat één van hen hem zou verraden. Voor het eerst begonnen zij te vermoeden dat er iets niet in orde was met Judas Iskariot. Maar zij uitten geen openlijke kritiek op Judas, totdat zij het kamp bereikten en zagen dat hij hen daar niet stond op te wachten. Toen zij Andreas met zijn allen met vragen bestormden om te weten te komen wat er met Judas was gebeurd, zei hun leider alleen: ‘Ik weet niet waar Judas is, maar ik vrees dat hij ons heeft verlaten.’