◄ Verhandeling 167
  Deel 4 ▲
Verhandeling 169 ►
Verhandeling 168

De opwekking van Lazarus

Bij het graf van Lazarus  •  De opwekking van Lazarus  •  De vergadering van het Sanhedrin  •  Het antwoord op gebed  •  Het verdere leven van Lazarus

HET was kort na twaalven toen Marta van huis ging om Jezus tegemoet te gaan, die de heuvel dichtbij Betanië afkwam. Haar broer Lazarus was nu al vier dagen dood en was zondag laat in de middag in hun eigen grafkelder achter in de tuin bijgezet. De steen bij de ingang van de grafkelder was op deze donderdagmorgen op zijn plaats ge- rold.

168:0.2

Toen Marta en Maria aan Jezus bericht zonden dat Lazarus ziek was, vertrouwden zij erop dat de Meester er iets aan zou doen. Zij wisten dat hun broer levensgevaarlijk ziek was en hoewel zij nauwelijks durfden hopen dat Jezus zijn onderricht en prediking zou onderbreken om hen te hulp te komen, hadden zij zo’n vertrouwen in zijn kracht om ziekte te genezen, dat zij dachten dat hij alleen maar genezende woorden behoefde te spreken om Lazarus ogenblikkelijk gezond te maken. En toen Lazarus overleed, enkele uren nadat de boodschapper uit Betanië naar Filadelfia was vertrokken, concludeerden zij dat dit kwam omdat de Meester pas van de ziekte van hun broer had gehoord toen het al te laat was, toen hij al verscheidene uren dood was.

168:0.3

Maar de boodschap die de koerier bij zijn terugkomst te Betanië op dinsdagmorgen meebracht, stelde hen en al hun gelovige vrienden voor een groot raadsel. De boodschapper hield vol dat hij Jezus had horen zeggen: ‘...deze ziekte is niet werkelijk ten dode.’ Ze konden ook niet begrijpen waarom hij hun geen bericht had gezonden noch anderszins had aangeboden hen te helpen.

168:0.4

Vele vrienden uit dorpjes in de buurt en anderen uit Jeruzalem kwamen over om de door verdriet overmande zusters te troosten. Lazarus en zijn zusters waren kinderen van een welvarende, voorname Jood, die de voornaamste inwoner van het dorpje Betanië was geweest. En ondanks het feit dat zij alledrie al lange tijd vurige aanhangers van Jezus waren, werden zij door iedereen die hen kende, zeer geacht. Zij hadden grote wijngaarden en olijfgaarden geërfd in deze streek, en dat zij rijk waren bleek ook uit het feit dat zij zich een privé-grafkelder op hun eigen terrein konden veroorloven. Hun beide ouders waren reeds in dit graf bijgezet.

168:0.5

Maria geloofde niet meer dat Jezus zou komen en had zich overgegeven aan haar verdriet, maar Marta klampte zich vast aan de hoop dat Jezus toch zou komen, ook nog die morgen toen ze de steen voor het graf rolden en de ingang verzegelden. Zelfs toen nog gaf ze een buurjongen opdracht om vanaf de top van de heuvel ten oosten van Betanië de weg naar Jericho in het oog te houden; deze jongen nu bracht Marta het bericht dat Jezus en zijn vrienden in aantocht waren.

168:0.6

Toen Marta Jezus bereikte, viel ze aan zijn voeten neer en riep uit: ‘Meester, indien gij hier geweest was, zou mijn broer niet zijn gestorven!’ Veel angsten gingen Marta door het hoofd, maar zij uitte geen twijfel, en waagde het niet om het gedrag van de Meester met betrekking tot de dood van Lazarus te bekritiseren of hem daarover te ondervragen. Nadat zij deze woorden gezegd had, bukte Jezus zich, hielp haar overeind, en zei: ‘Geloof alleen, Marta, en je broer zal weer opstaan.’ Toen antwoordde Marta: ‘Ik weet dat hij weer op zal staan in de opstanding van de laatste dag; en zelfs nu geloof ik dat wat gij ook maar aan God zult vragen, onze Vader u zal geven.’

168:0.7

Toen keek Jezus Marta recht in de ogen en zei: ‘Ik ben de opstanding en het leven; hij die in mij gelooft, zal leven, ook al sterft hij. Waarlijk, al wie leeft en in mij gelooft, zal nooit werkelijk sterven. Geloof je dit, Marta?’ En Marta antwoordde de Meester: ‘Ja, ik geloof allang dat gij de Verlosser zijt, de Zoon van de levende God, ja, hij die naar deze wereld zou komen.’

168:0.8

Toen Jezus naar Maria vroeg, ging Marta dadelijk naar huis en zei fluisterend tegen haar zuster: ‘De Meester is hier en heeft om jou gevraagd.’ En toen Maria dat hoorde, stond zij snel op en haastte zich naar buiten naar Jezus, die nog op dezelfde plaats stond waar Marta hem het eerst had ontmoet, op enige afstand van het huis. Toen de vrienden die bij Maria waren en haar probeerden te troosten, zagen dat zij haastig opstond en naar buiten ging, volgden zij haar in de veronderstelling dat zij naar het graf ging om te wenen.

168:0.9

Velen van de aanwezigen waren bittere vijanden van Jezus. Daarom was Marta naar buiten gegaan om hem alleen te ontmoeten en daarom was ze ook heimelijk binnen gekomen om Maria te zeggen dat hij naar haar gevraagd had. Hoewel Marta vurig verlangde Jezus te zien, wenste ze alle onaangenaamheden te vermijden die zouden kunnen ontstaan wanneer hij plotseling in een grote groep vijanden uit Jeruzalem terecht zou komen. Het was Marta’s bedoeling geweest om in het huis te blijven bij hun vrienden, terwijl Maria Jezus zou gaan begroeten, maar zij slaagde daar niet in, want allen volgden Maria en bevonden zich dus onverwachts in de tegenwoordigheid van de Meester.

168:0.10

Marta bracht Maria naar Jezus en toen zij hem zag viel ze aan zijn voeten en riep uit: ‘Wanneer gij hier maar geweest was zou mijn broer niet gestorven zijn!’ En toen Jezus zag hoe zij allen treurden over de dood van Lazarus, werd zijn ziel door mededogen bewogen.

168:0.11

Toen de rouwklagers zagen dat Maria naar buiten was gegaan om Jezus te begroeten, trokken zij zich een eindje terug terwijl Marta en Maria samen met de Meester spraken, die doorging hen te troosten en hen vermaande om krachtig te geloven in de Vader en zich volledig te voegen naar de goddelijke wil.

168:0.12

Het menselijke bewustzijn van Jezus was in hevige beroering door de strijd tussen zijn liefde voor Lazarus en de rouwende zusters en zijn verachting en minachting voor het uiterlijke vertoon van genegenheid dat sommigen van deze ongelovige Joden, met hun moordzuchtige plannen, aan de dag legden. Jezus was verontwaardigd en nam aanstoot aan het vertoon van geforceerde, uiterlijke rouw om Lazarus van sommige zogenaamde vrienden, omdat dit schijnverdriet gepaard ging met zo’n grote, bittere vijandschap in hun hart jegens hemzelf. Enkelen van deze Joden waren echter oprecht in hun rouwbetoon, want dit waren ware vrienden van de familie.


 
 
168:1 ►
Het Urantia Boek