IN de avond van vrijdag, de dag van hun aankomst in te Betsaïda, en op de ochtend van de Sabbat, merkten de apostelen dat Jezus zeer in beslag werd genomen door een ernstig probleem: ze waren zich bewust dat de Meester ongewoon serieus nadacht over een belangrijke zaak. Hij ontbeet niet en at maar weinig bij het middagmaal. De hele Sabbatochtend en de avond daarvoor, waren de twaalf en hun medewerkers in kleine groepjes bijeen in het huis, in de tuin en langs de oever van het meer. Ze verkeerden allen in onzekere spanning en hadden het gevoel dat er onheil dreigde. Jezus had weinig tot hen gezegd sinds ze Jeruzalem hadden verlaten.
In geen maanden hadden ze de Meester zo gepreoccupeerd en weinig mededeelzaam gezien. Zelfs Simon Petrus was bedrukt, zo niet terneergeslagen. Andreas wist niet wat hij voor zijn neerslachtige metgezellen kon doen. Natanael zei dat ze midden in ‘de stilte voor de storm’ zaten. Tomas meende dat er iets ‘buitengewoons stond te gebeuren.’ Filippus gaf David Zebedeüs de raad om ‘maar geen plannen meer te maken voor het eten en onderdak van de menigte tot wij weten waar de Meester over denkt.’ Matteüs deed nieuwe pogingen om de kas aan te vullen. Jakobus en Johannes spraken over de komende preek in de synagoge en overpeinsden ernstig de waarschijnlijke aard en strekking ervan. Simon Zelotes sprak het geloof, in werkelijkheid de hoop, uit, dat ‘de Vader in de hemel misschien op een onverwachte manier tussenbeide zal komen om zijn Zoon te rechtvaardigen en te steunen,’ terwijl Judas Iskariot de gedachte durfde te koesteren dat Jezus mogelijkerwijs bedrukt was door gevoelens van spijt omdat ‘hij niet de moed en durf had gehad om de vijfduizend hem tot koning der Joden te laten uitroepen.’
Vanuit deze groep terneergeslagen, troosteloze volgelingen, ging Jezus op deze mooie Sabbatmiddag uit om in de synagoge in Kafarnaüm zijn prediking te houden die een nieuw tijdperk zou inluiden. De enige van zijn naaste volgelingen die hem opgewekt het beste wenste, was een van de nietsvermoedende Alfeüs-tweelingen die, toen Jezus het huis uitging op weg naar de synagoge, hem vrolijk groette en zei: ‘Wij bidden dat de Vader u mag helpen en dat we grotere menigten dan ooit krijgen.’