◄ 153:1
Verhandeling 153
153:3 ►

De crisis in Kafarnaüm

2. De epochale predikatie

153:2.1

Jezus leidde deze predikatie in door te lezen uit de wet volgens Deuteronomium: ‘Maar het zal geschieden dat indien dit volk niet wil luisteren naar de stem van God, de vervloekingen der overtreding zekerlijk over hen zullen komen. De Heer zal u doen verslaan door uw vijanden; gij zult weggevoerd worden naar alle koninkrijken der aarde. En de Heer zal u en de koning die gij over u gesteld hebt, overgeven in de handen van een vreemd volk. Gij zult worden tot een volk waarover men zich verbaast, tot een spreekwoord, en tot een spotwoord onder alle volken. Uw zonen en dochters zullen in gevangenschap gevoerd worden. De vreemdelingen onder u zullen grote macht krijgen, terwijl gij diep vernederd zult worden. En dit zal voor immer het lot zijn van u en uw zaad, omdat gij niet hebt willen luisteren naar het woord des Heren. Daarom zult gij dienstbaar zijn aan de vijanden die tegen u zullen optrekken. Gij zult honger en dorst lijden en dit ijzeren juk van vreemden dragen. De Heer zal een volk van verre, van het einde der aarde, tegen u doen optrekken, een volk waarvan gij de taal niet zult verstaan, een hardvochtig volk, een volk dat weinig respect voor u zal hebben. En zij zullen u in al uw steden belegeren, totdat de hoge, versterkte muren waarop ge vertrouwd hebt, neergehaald zullen worden; en het ganse land zal hun in handen vallen. En het zal geschieden dat gij ertoe gedreven zult worden de vrucht van uw eigen lichaam te eten, het vlees van uw zonen en dochters, gedurende de tijd van dit beleg, vanwege de benauwenis waarmede uw vijanden druk op u zullen uitoefenen.’

153:2.2

En toen Jezus aan het einde van deze voorlezing gekomen was, sloeg hij de Profeten op en las uit Jeremia: ‘“Indien gij niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten die ik tot u zond, dan zal ik dit huis gelijk maken aan Silo, en ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde.” En de priesters en de leraren hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des Heren. En het geschiedde, toen Jeremia alles gesproken had wat de Heer hem bevolen had tot het ganse volk te spreken, dat de priesters en leraren hem vastgrepen en zeiden: “Sterven moet gij.” En alle mensen drongen om Jeremia heen in het huis des Heren. En toen de vorsten van Juda van dit alles hoorden, lieten ze Jeremia voor het gerecht komen. Toen spraken de priesters en de leraren tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: “Deze man is des doods schuldig, omdat hij heeft geprofeteerd tegen onze stad, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord.” Toen sprak Jeremia tot alle vorsten en tot het ganse volk: “De Heer heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren alle woorden die gij gehoord hebt. Nu dan, betert uw handel en wandel en bekeert u van uw daden en gehoorzaamt de stem van de Heer uw God, opdat ge het kwaad dat u is aangezegd moogt ontgaan. Wat mij betreft, zie ik ben in uw handen. Doe met mij zoals recht is in uw ogen. Maar weet wel, dat gij, als ge mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf en over dit volk, want in waarheid, de Heer heeft mij gezonden om al deze woorden tot u te spreken.”

153:2.3

‘De priesters en de leraren van die tijd trachtten Jeremia te doden, doch de rechters wilden geen toestemming geven, ofschoon zij hem vanwege zijn waarschuwende woorden aan touwen in een smerige kerker lieten zakken, totdat hij tot zijn oksels in het slijk was gezonken. Dit is wat dit volk de profeet Jeremia aandeed toen hij gehoorzaamde aan het bevel van de Heer om zijn broeders te waarschuwen voor hun politieke ondergang die ophanden was. Vandaag wil ik u vragen: wat zullen de overpriesters en de godsdienstige leiders van dit volk doen met de man die het waagt hen te waarschuwen voor de dag van hun geestelijke ondergang? Zult ook gij de leraar ter dood brengen die het aandurft het woord des Heren te verkondigen en niet bevreesd is aan te geven waar gij weigert te wandelen op de weg van het licht, die leidt naar de ingang van het koninkrijk des hemels?

153:2.4

‘Welk bewijs zoekt ge voor mijn zending op aarde? Wij hebben u ongemoeid gelaten in uw invloedrijke, machtige posities, terwijl wij de blijde boodschap predikten aan de armen en verworpenen. Wij hebben geen vijandelijke aanval gedaan op datgene wat gij in ere houdt, maar veeleer een nieuwe vrijheid verkondigd voor ’s mensen door vrees bevangen ziel. Ik ben in de wereld gekomen om mijn Vader te openbaren en om op aarde de geestelijke broederschap van de zonen Gods op te richten, het koninkrijk des hemels. En ofschoon ik u er menigmaal aan heb herinnerd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is, heeft mijn Vader u toch vele blijken van materiële wonderen vergund, naast bewijskrachtiger geestelijke transformaties en regeneraties.

153:2.5

‘Welk nieuw teken verlangt gij van mij? Ik zeg u dat gij reeds voldoende bewijs hebt om uw beslissing te kunnen nemen. Voorwaar, voorwaar, ik zeg tot velen van u die hier vandaag voor mij zitten, dat ge voor de noodzaak gesteld zijt te kiezen welke weg ge wilt gaan; en ik zeg hetzelfde tot u als Jozua tot uw voorvaderen zei: “Kiest u heden wie gij wilt dienen.” Heden staan velen van u op het punt waar de wegen zich scheiden.

153:2.6

‘Toen sommigen van u mij niet konden vinden na de spijziging van de schare aan de overzijde, huurden zij de vissersvloot van Tiberias die een week tevoren tijdens een storm daar dichtbij een schuilplaats had gevonden, om achter mij aan te gaan, en waarvoor? Niet om waarheid en rechtvaardigheid of om uw medemensen beter te leren dienen en helpen! Neen, veeleer om meer brood te krijgen waarvoor ge niet gearbeid had. Het ging u er niet om uw ziel te verzadigen met het brood des levens, maar alleen om uw buik te verzadigen met het brood van gemak. Lange tijd heeft men u ook onderricht dat de Messias, wanneer hij zou komen, die wonderen zou verrichten die het leven voor alle uitverkoren mensen prettig en gemakkelijk zouden maken. Het is dan ook niet vreemd dat gij die zo onderricht zijt, verlangt naar de broden en de vissen. Maar ik zeg u, dat dit niet de missie is van de Zoon des Mensen. Ik ben gekomen om geestelijke vrijheid te verkondigen, eeuwige waarheid te onderrichten en levend geloof te kweken.

153:2.7

‘Broeders, hunkert niet naar de spijze die vergaat, maar zoekt veeleer naar het geestelijke voedsel dat voedt, ja tot het eeuwig leven; en dit is het brood des levens dat de Zoon aan allen geeft die het willen aannemen en eten, want de Vader heeft dit leven in onbeperkte mate aan de Zoon gegeven. En toen ge aan mij vroeg: “Wat moeten wij doen om Gods werken te doen?” heb ik u ronduit gezegd: “Dit is het werk van God, dat ge hem gelooft die hij gezonden heeft.”’

153:2.8

En toen zei Jezus, terwijl hij omhoog wees naar het embleem van een pot manna, dat de latei van deze nieuwe synagoge versierde en verfraaid was met druiventrossen: ‘Gij hebt gemeend dat uw voorvaderen in de wildernis manna aten—het brood des hemels—maar ik zeg u dat dit het aardse brood was. Daar waar Mozes uw vaderen niet het brood uit de hemel gaf, staat mijn Vader nu klaar om u het ware brood des levens te geven. Het brood uit de hemel is dat wat neerdaalt van God en het eeuwige leven geeft aan de mensen in de wereld. En wanneer ge tot mij zegt, Geef ons dit levende brood, zal ik antwoorden: Ik ben dit brood des levens. Hij die tot mij komt, zal niet hongeren, terwijl hij die mij gelooft nooit zal dorsten. Gij hebt mij gezien, met mij geleefd en mijn werken aanschouwd, en toch gelooft ge niet dat ik van de Vader ben uitgegaan. Maar gij die dit wel gelooft—vreest niet. Allen die zich door de Vader laten leiden, zullen tot mij komen, en hij die tot mij komt zal geenszins worden verstoten.

153:2.9

‘En laat mij u nu voor eens en altijd, zeggen dat ik op aarde ben neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die mij heeft gezonden. En dit is de finale wil van Hem die mij gezonden heeft, dat ik van allen die hij mij gegeven heeft, niemand zal verliezen. En dit is de wil van de Vader: dat iedereen die de Zoon aanschouwt en hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben. Gisteren nog voedde ik u met het brood voor uw lichaam; vandaag bied ik u het brood des levens voor uw hongerige ziel. Wilt gij nu het brood van de geest aannemen, zoals ge gisteren zo gaarne het brood van deze wereld at?’

153:2.10

Toen Jezus een ogenblik pauzeerde om de gemeente te overzien, stond een van de leraren uit Jeruzalem (een lid van het Sanhedrin) op en vroeg: ‘Versta ik goed dat gij zegt dat ge het brood des levens zijt, dat neerdaalt uit de hemel, en dat het manna dat Mozes aan onze vaderen in de woestijn gaf, dit niet was?’ En Jezus antwoordde de Farizeeër: ‘Ge hebt het goed verstaan.’ Daarop zei de Farizeeër: ‘Maar zijt ge niet Jezus van Nazaret, de zoon van Jozef, de timmerman? Zijn uw vader en moeder, en ook uw broers en zusters, niet aan velen van ons goed bekend? Hoe kan het dan zijn dat gij hier in Gods huis verschijnt en verklaart dat ge neergedaald zijt uit de hemel?’

153:2.11

Ondertussen was er veel gemurmureer in de synagoge ontstaan, en er dreigde zo’n tumult, dat Jezus opstond en zei: ‘Laten we ons geduld bewaren; de waarheid heeft er nooit onder te lijden als zij eerlijk wordt onderzocht. Ik ben alles wat ge zegt, maar meer. De Vader en ik zijn één; de Zoon doet slechts wat de Vader hem leert, terwijl allen die door de Vader aan de Zoon zijn gegeven, door de Zoon tot zich zullen worden genomen. Ge hebt gelezen wat er geschreven staat in de Profeten: “Gij zult allen door God geleerd zijn,” en dat “Zij die door de Vader onderricht worden, ook zijn Zoon zullen willen horen.” Een ieder die luistert naar het onderricht van de inwonende geest van de Vader, zal uiteindelijk tot mij komen. Niet dat enige mens de Vader heeft gezien, maar de geest van de Vader woont werkelijk in de mens. En de Zoon die neergedaald is uit de hemel, die heeft zeker de Vader gezien. En zij die waarlijk deze Zoon geloven, hebben reeds het eeuwig leven.

153:2.12

‘Ik ben dit brood des levens. Uw vaderen hebben manna gegeten in de woestijn en zijn dood. Maar dit brood dat neerdaalt van God, indien een mens daarvan eet, zal hij in de geest nooit sterven. Ik herhaal, ik ben dit levende brood, en iedere ziel die tot het besef komt van deze verenigde natuur van God en mens, zal eeuwig leven. En dit brood des levens, dat ik allen geef die het willen ontvangen, is mijn eigen levende, gecombineerde natuur. De Vader in de Zoon en de Zoon één met de Vader—dit is mijn levenschenkende openbaring aan de wereld en mijn reddende gave aan alle naties.’

153:2.13

Toen Jezus zijn toespraak had beëindigd zond de overste der synagoge de gemeente heen, maar de toehoorders wilden niet weggaan. Ze drongen op rond Jezus om meer vragen te stellen, terwijl anderen murmureerden en onder elkaar redetwistten. Deze toestand hield meer dan drie uur aan. Het was reeds ver na zevenen toen het gehoor ten slotte uiteenging.


◄ 153:1
 
153:3 ►