OP de eerste dag van de week, 19 januari a.d. 27, maakten Jezus en de twaalf apostelen zich gereed om uit hun hoofdkwartier in Betsaïda te vertrekken. De twaalf wisten niets van de plannen van hun Meester, behalve dat zij in april naar Jeruzalem zouden gaan om het Paasfeest bij te wonen, en dat het de bedoeling was langs de weg door het dal van de Jordaan te reizen. Zij verlieten het huis van Zebedeüs pas tegen het middaguur, omdat de families van de apostelen en anderen van de discipelen gekomen waren om afscheid te nemen en hun het beste te wensen met het nieuwe werk dat zij op het punt stonden aan te vangen.
Juist voor het vertrek misten de apostelen de Meester, en Andreas ging erop uit om hem te zoeken. Na een korte speurtocht vond hij Jezus in een boot beneden op het strand zitten, en hij weende. De twaalf hadden hun Meester dikwijls gezien als hij verdriet leek te hebben, en zij waren getuige geweest van de korte perioden dat hij in ernstige gedachten was verzonken, maar niemand had hem ooit zien wenen. Andreas was enigszins geschrokken en verbaasd toen hij de Meester zo aangedaan zag, zo vlak voor hun vertrek naar Jeruzalem, en hij waagde het erop naar Jezus toe te gaan en te vragen: ‘Waarom weent u nu, Meester, op deze grote dag nu we naar Jeruzalem zullen vertrekken om het koninkrijk van de Vader af te kondigen? Wie van ons heeft u gegriefd?’ En Jezus, die met Andreas terugging om zich bij de twaalf te voegen, antwoordde hem: ‘Niemand van jullie heeft mij verdriet gedaan. Ik ben alleen verdrietig omdat niemand van de familie van mijn vader Jozef eraan gedacht heeft over te komen om ons een voorspoedige reis te wensen.’ Ruth was op dat moment op bezoek bij haar broer Jozef in Nazaret. Andere leden van zijn familie werden weerhouden door trots, teleurstelling, misverstand, en onbeduidende wrevel, waar ze zich aan overgaven tengevolge van gekwetste gevoelens.