DE AANWEZIGHEID van de goddelijke Richter in het menselijk bewustzijn maakt het voor altijd onmogelijk dat de wetenschap of de filosofie tot een bevredigend begrip zal komen van de evoluerende ziel van de menselijke persoonlijkheid. De morontia-ziel is het kind van het universum en kan slechts werkelijk worden gekend door kosmisch inzicht en geestelijke ontdekking.
De begrippen ziel en inwonende geest zijn niet nieuw op Urantia: zij zijn reeds dikwijls in de verschillende geloofsstelsels op de planeet aan de dag getreden. Vele Oosterse, en sommige Westerse godsdiensten hebben ingezien dat de mens een goddelijk erfdeel bezit, naast wat hij van zijn voorouders erft. Het voelen van de innerlijke tegenwoordigheid naast de uiterlijke alomtegenwoordigheid van de Godheid, maakt reeds lang deel uit van vele religies op Urantia. Mensen geloven reeds lang dat er binnen de menselijke natuur iets groeit, iets vitaals dat bestemd is om langer te bestaan dan de korte spanne van het tijdelijke leven.
Voordat de mens zich realiseerde dat zijn evoluerende ziel werd verwekt door een goddelijke geest, dacht men dat deze ziel zetelde in verschillende fysieke organen—het oog, de lever, de nieren, het hart, en later de hersenen. De primitieve mens associeerde zijn ziel met bloed, adem, schaduwen, en met zijn eigen spiegelbeeld in het water.
In het atman—begrip kwamen de leraren van het Hindoeïsme werkelijk dicht in de buurt van een besef van de natuur en de aanwezigheid van de Richter, maar de mede-aanwezig-heid van de evoluerende, potentieel onsterfelijke ziel onderscheidden zij niet. De Chinezen echter erkenden twee aspecten van de mens, het yang en het yin, de ziel en de geest. De Egyptenaren, en met hen vele Afrikaanse stammen, geloofden ook in twee factoren, de ka en de ba; meestal geloofde men niet dat de ziel een voorbestaan had, dit werd alleen verondersteld van de geest.
De bewoners van het Nijldal geloofden dat aan ieder bevoorrecht individu bij de geboorte, of spoedig daarna, een beschermgeest werd geschonken, die zij de ka noemden. Zij leerden dat deze beschermgeest bij zijn sterfelijke subject bleef gedurende diens hele leven, en hem voorging in de toekomstige bestaanstoestand. Op de muren van een tempel in Luxor waar de geboorte van Amenhotep III wordt afgebeeld, ziet men de kleine prins zittend op de arm van de Nijlgod, en dichtbij hem bevindt zich een ander kind, in voorkomen identiek aan de prins, dat een symbool is van de entiteit die de Egyptenaren de ka noemden. Dit beeldhouwwerk werd voltooid in de vijftiende eeuw voor Christus.
Men dacht zich de ka als een hogere geleidegeest die wenste de met hem verbonden ziel van de sterveling op de betere wegen van het tijdelijke leven te brengen, maar vooral invloed uit te oefenen op het lot van zijn menselijke subject in het hiernamaals. Wanneer een Egyptenaar uit deze periode stierf, verwachtte men dat zijn ka op hem zou wachten aan gene zijde van de Grote Rivier. Aanvankelijk dacht men dat alleen koningen een ka hadden, maar weldra geloofde men dat alle rechtvaardige mensen deze bezaten. Een Egyptische heerser zei, doelend op de ka in zijn hart: ‘Ik sloeg hetgeen hij zei niet in de wind; ik was bevreesd om tegen zijn leiding in te gaan. Ik voer daarbij zeer wel; op deze wijze had ik voorspoed vanwege hetgeen hij mij liet doen; ik kwam tot aanzien door zijn leiding.’ Velen geloofden dat de ka een ‘godsspraak vormde in iedereen.’ Velen geloofden dat hun toekomst zou zijn ‘de eeuwigheid in blijdschap des harten door te brengen in de goedgunstigheid van de God die in u is.’
Ieder volk van evoluerende stervelingen op Urantia bezit een woord dat equivalent is aan het begrip ziel. Vele primitieve volkeren meenden dat de ziel de wereld gadesloeg door de ogen van de mens; daarom waren ze zo lafhartig bevreesd voor de kwaadwilligheid van het boze oog. Lang hebben zij geloofd dat ‘de geest des mensen de lamp des Heren is.’ De Rig-Veda zegt: ‘Mijn bewustzijn spreekt tot mijn hart.’