◄ 91:2
Verhandeling 91
91:4 ►

De evolutie van het gebed

3. Het gebed en het alter ego

91:3.1

Wanneer kinderen net leren om de taal te gebruiken, zijn zij geneigd hardop te denken, om hun gedachten in woorden uit te drukken zelfs wanneer er niemand aanwezig is die naar hen luistert. Wanneer de scheppende verbeeldingskracht in hen ontwaakt, vertonen zij een neiging zich met denkbeeldige kameraadjes te onderhouden. Op deze manier tracht een ontluikend ego te communiceren met een fictief alter ego. Door deze techniek leert het kind al vroeg zijn monologische conversaties om te vormen tot pseudo-dialogen, waarbij dit alter ego antwoord geeft op zijn verbale denken en de uitdrukking van zijn verlangens. Het denken van een volwassene vindt mentaal voor een zeer groot deel in de gespreksvorm plaats.

91:3.2

De eerste, primitieve vorm van bidden leek veel op de semi-magische recitaties van de huidige Toda-stam, gebeden die niet tot iemand in het bijzonder werden gericht. Deze gebedstechnieken ontwikkelen zich echter meestal, door de opkomst van het idee van een alter ego, tot communicaties van het type van de dialoog. In de loop der tijd wordt het alter ego-concept verheven tot een hogere status van goddelijke waardigheid, en dan ontstaat het gebed als een instrument van de religie. Deze primitieve vorm van bidden moet vele eeuwen lang via vele fasen te evolueren, voordat zij het niveau van intelligent en waarlijk ethisch bidden bereikt.

91:3.3

In de opvatting van opeenvolgende generaties van biddende stervelingen evolueert het alter ego via schimmen, fetisjen en geesten, tot polytheïstische goden en tenslotte tot de Ene God, een goddelijk wezen dat de hoogste idealen en de edelste aspiraties van het biddende ego belichaamt. Zo functioneert het gebed dan ook als het krachtigste instrument der religie om de hoogste waarden en idealen van hen die bidden te bewaren. Van het moment dat de voorstelling van een alter ego ontstaat, tot de opkomst van de voorstelling van een goddelijke, hemelse Vader, is het gebed altijd een socialiserende, moraliserende en vergeestelijkende gewoonte.

91:3.4

Het eenvoudige gebed uit geloof getuigt van een machtige evolutie in de menselijke ervaring, waardoor de oude conversaties met het fictieve symbool van het alter ego van de primitieve religie zijn opgeheven tot het niveau van gemeenschap met de geest van de Oneindige en tot dat van een authentiek bewustzijn van de werkelijkheid van de eeuwige God en Paradijs-Vader van de gehele intelligente schepping.

91:3.5

Naast alles wat in de ervaring van het bidden boven het zelf uitgaat, moet ge in gedachten houden dat het ethische gebed ook een schitterende manier is om het ego te verheffen en het zelf te versterken, teneinde een beter leven te kunnen leiden en hogere doelen te kunnen bereiken. Het gebed beweegt het menselijke ego ertoe om aan beide zijden hulp te zoeken: materiële hulp bij het onderbewuste reservoir van zijn ervaring als sterveling, en inspiratie en leiding in de bovenbewuste grensgebieden waar het materiële contact maakt met het geestelijke, met de Geheimnisvolle Mentor.

91:3.6

Het gebed is altijd een tweeledige menselijke ervaring geweest en zal dit ook altijd blijven: het is een psychologische procedure die nauw verbonden is met een geestelijke techniek. En deze twee functies van het bidden kunnen nooit geheel van elkaar worden gescheiden.

91:3.7

Het verlichte gebed moet niet alleen een externe, persoonlijke God erkennen, doch ook een inwonende, onpersoonlijke Godheid, de inwonende Richter. Het is volkomen juist dat de mens, wanneer hij bidt, ernaar streeft om de voorstelling van de Universele Vader op het Paradijs te vatten, maar alles welbeschouwd zal het doeltreffender zijn terug te keren tot de voorstelling van een nabij alter ego, net zoals het primitieve denken placht te doen, en dan te erkennen dat het idee van dit alter ego is geëvolueerd van louter fictie tot de waarheid dat God in de sterfelijke mens inwoont door de feitelijke aanwezigheid van de Richter, zodat de mens als het ware van aangezicht tot aangezicht kan spreken met een werkelijk, echt en goddelijk alter ego dat in hem woont en de tegenwoordigheid en essentie zelve is van de levende God, de Universele Vader.


◄ 91:2
 
91:4 ►