De primitieve samenleving met haar vier geledingen—de industriële, regulerende, godsdienstige en militaire—ontstond door middel van vuur, dieren, slaven en eigendom.
Het aanleggen van vuur scheidde in één sprong de mens voorgoed van de dieren: dit is de fundamentele menselijke uitvinding of ontdekking. Het vuur stelde de mens in staat ’s nachts op de grond te blijven, aangezien het door alle dieren wordt gevreesd. Het vuur moedigde sociale omgang in de avond aan; het beschermde niet alleen tegen koude en wilde dieren, maar werd ook gebruikt als beveiliging tegen geesten. Aanvankelijk werd het meer voor verlichting dan voor warmte gebruikt: vele onontwikkelde stammen weigeren te gaan slapen tenzij er een vlam is die de gehele nacht brandt.
Het vuur was een grote civiliseerder: het verschafte de mens zijn eerste middel om altru- istisch te zijn doordat het hem in staat stelde gloeiende kolen aan een buurman te geven zonder er zelf minder van te worden. Het gezinsvuur dat door de moeder of de oudste dochter werd verzorgd, was de eerste opvoeder, aangezien het waakzaamheid en betrouwbaarheid vereiste. De eerste haardstede was niet een gebouw, maar de familie verzameld rond het vuur, de familiehaard. Wanneer een zoon een nieuwe haardstede stichtte, bracht hij een brandend stuk hout mee uit de haard van zijn familie.
Hoewel Andon, de ontdekker van het vuur, vermeed het tot voorwerp van aanbidding te maken, beschouwden velen van zijn afstammelingen de vlam als een fetisj of geest. Zij slaagden er niet in om hygiënisch profijt te tredden van vuur, omdat zij het afval niet wilden verbranden. De primitieve mens vreesde het vuur en trachtte het steeds gunstig te stemmen, vandaar het verspreiden van wierook. Onder geen beding zouden mensen in de oudheid in het vuur spuwen, of zouden zij ooit tussen een persoon en een brandend vuur doorlopen. Zelfs de pyriet en de vuurstenen die ze gebruikten om vuur te maken, werden door het vroege mensdom als heilig beschouwd.
Het was een zonde om een vlam te doven; als een hut vlam vatte, lieten zij deze afbranden. De vuren in tempels en heiligdommen waren heilig en mochten nooit uitgaan, behalve dat het de gewoonte was eenmaal per jaar of na een calamiteit de vlam opnieuw aan te steken. Vrouwen werden gekozen als priesteressen omdat zij de gezinsvuren bewaakten.
De oude mythen die vertellen hoe vuur van de goden naar beneden daalde, ontstonden door het zien van branden die door bliksem werden veroorzaakt. Deze ideeën over de bovennatuurlijke oorsprong van het vuur hebben rechtstreeks geleid tot vuuraanbidding, en hieruit is de gewoonte ontstaan om ‘door het vuur gaan,’ een gebruik dat standhield tot de tijd van Mozes. Het idee dat men na het sterven door het vuur zal moeten gaan bestaat nog. De mythe van het vuur vormde in de oudheid een sterke band en deze bestaat nog steeds in de symboliek van het Parsisme.
Het vuur heeft tot het koken geleid en ‘rauweters’ werd een uitdrukking van verachting. Eveneens heeft het koken het verbruik verminderd van de vitale energie die nodig is voor het verteren van het voedsel, en hierdoor hielden de vroege mensen enige kracht over om zich sociaal te ontwikkelen, terwijl de veeteelt tijd heeft geschapen voor sociale activiteiten, doordat het de inspanning om voor voedsel te zorgen deed verminderen.
Men moet ook bedenken dat het vuur de mogelijkheid heeft geboden tot metaalbewerking en geleid heeft tot de latere ontdekking van de stoomkracht en de huidige toepassingen van elektriciteit.