◄ 69:1
Verhandeling 69
69:3 ►

Primitieve menselijke instellingen

2. De dageraad der nijverheid

69:2.1

De primitieve nijverheid ontstond langzaam als een verzekering tegen de verschrikkingen van de hongersnood. Reeds vroeg in zijn bestaan begon de mens te leren van sommige dieren, die bij een overvloedige oogst voedsel opslaan voor tijden van schaarste.

69:2.2

Voordat de eerste spaarzaamheid en de primitieve nijverheid aan de dag traden, waren armoede en echt lijden het lot van iedere doorsnee-stam. De mens uit de begintijd moest het tegen de gehele dierenwereld opnemen om voedsel te bemachtigen. De zwaartekracht van de competitie trekt de mens steeds omlaag tot het niveau der dieren: armoede is zijn natuurlijke, tirannieke staat. Rijkdom is niet een natuurlijk geschenk, doch het resultaat van arbeid, kennis en organisatie.

69:2.3

De primitieve mens zag al spoedig de voordelen van samenwerking. Samenwerking leidde tot organisatie en het eerste resultaat van organisatie was werkverdeling, met als direct gevolg tijdwinst en besparing van materiaal. Deze specialisaties in het werk ontstonden door aanpassing aan druk—het volgen van de wegen van de minste weerstand. De primitieve wilden verrichtten een echt karwei nooit opgewekt of gewillig. Zij schikten zich slechts wanneer zij door nood daartoe gedwongen werden.

69:2.4

De primitieve mens had een afkeer van hard werken en hij haastte zich nooit, tenzij hij oog in oog stond met ernstige gevaren. Het tijdselement bij de arbeid, de idee om een gegeven taak binnen een bepaalde tijdslimiet te verrichten, is een volstrekt moderne opvatting. De mensen in de oudheid hadden nooit haast. De tweevoudige eis van de intense strijd om het bestaan en van de steeds hogere levensstandaard hebben de van nature niet-actieve rassen der vroege mensheid aangespoord om wegen van arbeidzaamheid te bewandelen.

69:2.5

Hard werken, opzettelijke inspanning, onderscheidt de mens van het dier, welks harde inspanningen grotendeels instinctmatig zijn. De noodzaak om te werken is de hoogste zegen voor de mens. Alle leden van de staf van de Vorst werkten; zij hebben er veel toe bijgedragen dat de lichamelijke arbeid op Urantia werd geadeld. Adam was een hovenier; de God der Hebreeërs werkte—hij was de schepper en instandhouder van alle dingen. De Hebreeërs waren de eerste stam die zeer hoge waarde hechtte aan ijver: zij waren het eerste volk dat verordineerde dat ‘hij die niet werkt, ook niet zal eten.’ Vele religies op de wereld vielen echter terug op het oude ideaal van nietsdoen. Jupiter was een pretmaker en Boeddha werd een bespiegelend aanhanger van de vrije tijd.

69:2.6

De Sangik-stammen waren tamelijk arbeidzaam wanneer zij ver van de tropische streken woonden. Er is echter een zeer lange strijd geweest tussen de luie aanhangers van de magie en de apostelen van de arbeid—zij die een vooruitziende blik hadden.

69:2.7

Het eerste menselijke vooruitzien richtte zich op het bewaren van vuur, water en voedsel. De primitieve mens was van nature goklustig: hij wilde altijd iets voor niets krijgen en maar al te vaak in deze oude tijd werd het succes dat voortsproot uit geduldige oefening aan toverij toegeschreven. De magie maakte maar langzaam plaats voor vooruitzien, het zich dingen ontzeggen en arbeidzaamheid.


◄ 69:1
 
69:3 ►