De geboorte van de eerste twee menselijke wezens vond, teruggerekend van het jaar 1934 na Chr., precies 993.419 jaar geleden plaats.
Deze twee opmerkelijke schepsels waren echte menselijke wezens. Ze bezaten volmaakte menselijke duimen, zoals ook vele van hun voorouders, terwijl ze net zulke volmaakte voeten hadden als de huidige mensenrassen. Het waren wandelaars en hardlopers, geen klimmers; de grijpfunctie van de grote teen ontbrak geheel en al. Wanneer gevaar hen naar de toppen der bomen dreef, beklommen ze die zoals de huidige mensen dat doen. Ze klommen als een beer langs de stam van een boom omhoog, en niet zoals de chimpansee of de gorilla, die zich via de takken naar boven slingert.
Deze eerste menselijke wezens (en hun afstammelingen) waren op twaalfjarige leeftijd volgroeid en hadden een potentiële levensduur van ongeveer vijfenzeventig jaar.
Er ontstonden reeds vroeg vele nieuwe gevoelens bij deze menselijke tweeling. Ze kenden het gevoel van bewondering voor objecten alsook voor andere wezens, en vertoonden een aanzienlijke mate van ijdelheid. Maar de meest opmerkelijke vooruitgang in de emotionele ontwikkeling was het plotselinge opkomen van een nieuwe groep van echt menselijke gevoelens, namelijk die van de eerbied, waaronder ontzag, verering, nederigheid en zelfs een primitieve vorm van dankbaarheid. De primitieve religie die voortkomt uit vrees, gepaard aan onwetendheid aangaande natuurverschijnselen, staat nu op het punt geboren te worden.
Deze menselijke gevoelens waren niet de enige die in deze primitieve menselijke wezens aan de dag traden, want er waren ook nog een groot aantal andere hoog ontwikkelde gevoelens in rudimentaire vorm bij hen aanwezig. Zo kenden ze op bescheiden schaal medelijden, schaamte en schande, en waren ze zich scherp bewust van liefde, haat en wraakgevoelens, terwijl ze ook onderhevig waren aan duidelijke gevoelens van jaloezie.
Deze twee eerste menselijke wezens—de tweeling—waren een grote beproeving voor hun Primaten-ouders. Ze waren dermate nieuwsgierig en avontuurlijk, dat ze er vóór hun achtste jaar al meerdere malen bijna het leven bij in hadden geschoten. Ze zaten dan ook flink onder de littekens tegen de tijd dat ze twaalf jaar oud waren.
Reeds heel vroeg leerden ze met elkaar te communiceren door middel van woorden. Toen ze tien jaar waren, hadden ze een verbeterde taal van tekens en woorden uitgewerkt die bijna vijftig ideeën omvatte, en hadden ze de primitieve communicatie-techniek van hun voorouders zeer verbeterd en uitgebreid. Maar hoezeer ze het ook probeerden, het lukte hun slechts enkele van hun nieuwe tekens en symbolen aan hun ouders te leren.
Toen ze ongeveer negen jaar oud waren, trokken ze op een stralende dag de rivier af en voerden daarbij een zeer belangrijk gesprek. Alle hemelse denkende wezens die op Urantia gestationeerd waren, waaronder ook ikzelf, waren aanwezig als waarnemers van wat er gedurende dit rendez-vous op het middaguur werd afgesproken. Op deze belangrijke dag kwamen ze overeen om met en voor elkaar te leven. Dit was de eerste van een serie van dergelijke overeenkomsten, die ten slotte uitmondden in het besluit om weg te vluchten van hun inferieure dierlijke metgezellen en in noordelijke richting te trekken, zonder dat zij het flauwste vermoeden hadden dat ze aldus het menselijk ras tot stand zouden brengen.
Hoewel wij allen zeer geïnteresseerd waren in hetgeen deze twee kleine wilden van plan waren, waren wij niet bij machte om de werking van hun bewustzijn te regelen: we oefenden geen eigenmachtige invloed uit op hun besluiten, en konden dat ook niet. Maar binnen de toegestane grenzen van ons functioneren op de planeet werkten wij, de Levendragers, samen met al onze metgezellen om de menselijke tweeling naar het noorden te leiden, ver van hun harige, gedeeltelijk in bomen levende stamgenoten. De tweeling migreerde dus krachtens eigen intelligente keuze, en vanwege ons toezicht migreerde het paar in noordelijke richting naar een afgezonderde streek, waar ze ontkwamen aan mogelijke biologische degradatie door vermenging met hun inferieure verwanten van de Primatenstammen.
Kort voor hun vertrek uit de wouden waarin ze waren grootgebracht, verloren ze hun moeder bij een aanval van gibbons. Hoewel zij niet hun intelligentie bezat, had ze een achtenswaardige zoogdier-genegenheid voor haar nageslacht, en onbevreesd gaf ze haar leven om het wonderbaarlijke paar te redden. Haar offer was niet vergeefs, want ze hield de vijand af totdat de vader met versterkingen kwam en de invallers op de vlucht joeg.
Spoedig nadat dit jonge paar hun verwanten had verlaten om het menselijk ras tot stand te brengen, werd hun Primaat-vader ontroostbaar—zijn hart was gebroken. Hij weigerde te eten, zelfs als hem voedsel werd gebracht door zijn andere kinderen. Nu hij zijn briljante nakomelingen had verloren, scheen het leven onder zijn gewone soortgenoten hem niet meer de moeite waard, en zo dwaalde hij het woud in, waar hij door vijandige gibbons werd aangevallen en doodgeslagen.