300.000.000 jaar geleden begon een tweede grote periode van landoverstromingen. De zuid- en noordwaarts opdringende oude zeeën van het Siluur stonden op het punt het grootste deel van Europa en Noord-Amerika te overstromen. Het land lag niet hoog boven de zee, zodat er niet veel afzetting plaatsvond aan de kustlijnen. De zeeën wemelden van dieren met kalkachtige schelpen, en door de schelpen die naar de bodem van de zee zonken, werden geleidelijk dikke lagen kalksteen opgebouwd. Dit is de eerste wijdverspreide kalksteenafzetting; deze bedekt praktisch geheel Europa en Noord-Amerika, maar treedt slechts op enkele plaatsen aan het aardoppervlak. De dikte van deze oude rotslaag is gemiddeld ongeveer driehonderd meter, maar veel van deze afzettingen zijn sindsdien ernstig vervormd door scheefzakken, opstuwingen en breuken, en vele zijn veranderd in kwarts, leisteen en marmer.
Er wordt geen vuursteen of lava gevonden in de lagen van het gesteente van deze periode, behalve in die van de grote vulkanen in het zuiden van Europa en het oosten van Maine en de lavastromen van Quebec. De vulkanische werking was grotendeels voorbij. Deze tijd was het hoogtepunt van grote waterafzettingen; er vond weinig of geen bergvorming plaats.
290.000.000 jaar geleden had de zee zich grotendeels teruggetrokken van de continenten en waren de bodems van de omringende oceanen bezig te dalen. De landmassa’s veranderden weinig totdat zij opnieuw werden overstroomd. Op alle continenten begon de vroege bergvorming; de grootste van deze verheffingen van de aardkorst waren het bergmassief van de Himalaya in Azië en de grote Caledonische bergketen, die zich vanaf Ierland door Schotland heen tot aan Spitsbergen uitstrekte.
In de afzettingen van dit tijdperk wordt veel gas, olie, zink en lood gevonden, waarbij het gas en de olie afkomstig zijn uit de enorme ophopingen plantaardig en dierlijk materiaal dat ten tijde van de voorgaande overstromingen van het land was aangevoerd, terwijl de minerale afzettingen bezinkingen zijn van stilstaande watermassa’s. Vele van de steenzoutafzettingen behoren tot deze periode.
De trilobieten kwijnden snel weg en hun centrale plaats werd ingenomen door de grotere weekdieren, of koppotigen. Deze dieren groeiden uit tot een lengte van vierenhalve meter en een doorsnee van dertig centimeter, en werden de meesters van de zeeën. Deze diersoort verscheen plotseling en verkreeg de overhand over het leven in de zee.
De grote vulkanische activiteit van dit tijdperk vond plaats in de Europese sector. In vele miljoenen jaren hadden zich niet zulke hevige en uitgebreide vulkanische uitbarstingen voorgedaan als welke nu plaatsvonden rond de Middellandse Zee-trog en vooral in de buurt van de Britse Eilanden. Deze lavastroom over het gebied van de Britse Eilanden vertoont zich heden als afwisselende lagen lava en rotsgesteenten van 7.500 meter dikte. Deze rotsen werden gevormd door de periodieke lavastromen die zich over een ondiepe zeebedding uitspreidden en aldus de rotsafzettingen gingen afwisselen; dit alles werd vervolgens tot hoog boven de zee opgestuwd. Er vonden hevige aardbevingen plaats in het noorden van Europa, vooral in Schotland.
Het klimaat van de oceaan bleef mild en onveranderlijk en de warme zeeën omspoelden de kusten van de poollanden. Fossielen van de kortpotigen en van andere vormen van zeeleven kunnen tot aan de Noordpool toe in deze afzettingen worden gevonden. Buikpotigen, kortpotigen, sponsen en koraalriffen bleven toenemen.
Aan het einde van dit tijdperk komen de zeeën van het Siluur voor de tweede maal opzetten en vermengen zij zich opnieuw met de wateren van de zuidelijke en noordelijke oceanen. De koppotigen beheersen het leven in de zeeën, terwijl aanverwante levensvormen zich steeds verder ontwikkelen en zich van elkaar onderscheiden.
280.000.000 jaar geleden waren de continenten grotendeels opnieuw boven water gekomen na de tweede Silurische overstroming. De rotsafzettingen van deze overstroming staan in Noord-Amerika bekend als Niagara-kalksteen, omdat dit de rotslaag is waarover de Niagara-waterval stroomt. Deze rotslaag strekt zich uit van de oostelijke bergen tot het gebied van de Mississippi-vallei, maar niet verder westelijk, behalve in het zuiden. Verscheidene lagen strekken zich uit over Canada, gedeelten van Zuid-Amerika, Australië, en het grootste deel van Europa, en de gemiddelde dikte van deze Niagara-groep kalksteenlagen is ongeveer tweehonderd meter. In vele regionen kan een verzameling van conglomeraat, leisteen en steenzout, worden gevonden, die direct boven de Niagara-afzetting ligt. Dit is de opeenhoping van secundaire bezinkingen. Dit zout zette zich af in grote lagunen die beurtelings open gingen naar de zee en weer werden afgesneden, zodat er verdamping plaatsvond met afzetting van zout en andere opgeloste materie. In sommige streken zijn de steenzout-beddingen meer dan twintig meter dik.
Het klimaat is gelijkmatig en mild, en zeefossielen worden afgezet in de arctische streken. Maar tegen het einde van dit tijdperk zijn de zeeën zo overmatig zout, dat er maar weinig leven overblijft.
Tegen het einde van de laatste overstroming in het Siluur is er een grote toename van echinodermen—de steenlelies—zoals de crinoïde kalksteenlagen getuigen. De trilobieten zijn bijna verdwenen, en de weekdieren blijven alleenheersers over de zeeën: de vorming van koraalriffen neemt sterk toe. Gedurende dit tijdperk ontwikkelen zich op de meer geschikte plaatsen de eerste primitieve waterschorpioenen. Spoedig daarna verschijnen plotseling de echte schorpioenen, dieren die werkelijk lucht ademen.
Deze ontwikkelingen vormen het einde van de derde periode van zeeleven, die vijfentwintig miljoen jaar beslaat en bij uw onderzoekers bekend staat als het Siluur.