In zijn contact met de scheppingen die na Havona zijn ontstaan, oefent de Universele Vader zijn oneindige macht en hoogste gezag niet uit door deze rechtstreeks te laten gelden, maar veeleer door zijn Zonen en de persoonlijkheden die aan dezen ondergeschikt zijn. En God doet dit alles uit eigen vrije wil. Indien er zich daartoe een aanleiding mocht voordoen, indien het goddelijk denken dit zou verkiezen, zou alle gedelegeerde macht ook rechtstreeks kunnen worden uitgeoefend, maar als regel vindt een dergelijk optreden alleen plaats indien de gedelegeerde persoonlijkheid in gebreke is gebleven het hem door God toevertrouwde te volbrengen. Op zulke momenten, wanneer de Vader zich geconfronteerd ziet met dergelijke nalatigheid, handelt hij wèl onafhankelijk en in overeenstemming met de voorschriften die hij zelf gekozen heeft, waarbij hij altijd binnen de grenzen blijft van hetgeen hij zich aan goddelijke macht en potentieel heeft voorbehouden, en zijn keuze is altijd van een feilloze volmaaktheid en oneindige wijsheid.
De Vader regeert door zijn Zonen: er loopt door de organisatie van het universum van hoog tot laag een ononderbroken keten van regeerders, eindigend bij de Planetaire Vorsten die de bestemming van de evolutionaire werelden in de ontzaglijke domeinen van de Vader onder hun hoede hebben. ‘De aarde is des Heren en haar volheid.’ ‘Hij zet koningen af en verheft koningen ten troon.’ ‘De Meest verhevenen regeren in de koninkrijken der mensen.’ Deze uitroepen zijn niet alleen maar uitingen van dichterlijke aard..
In de zaken van het hart der mensen gaat het weliswaar niet altijd zoals de Vader wil, maar in het bewind over en ten opzichte van de bestemming van een planeet wint het goddelijke plan: het eeuwige voornemen van wijsheid en liefde zegeviert.
Jezus zei: ‘Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is groter dan allen; en niemand is in staat ze uit de hand mijns Vaders te rukken.’ Wanneer ge een glimp opvangt van wat er op velerlei gebied gaande is in Gods welhaast oneindige schepping, en zicht krijgt op de overweldigende onmetelijkheid ervan, is het mogelijk dat uw begrip van zijn primaat aan het wankelen raakt, maar ge moet als zeker aanvaarden dat hij eeuwig troont in het Paradijs- centrum van alle dingen, en dat hij de weldoende Vader is van alle denkende wezens. Er is maar ‘één God en Vader van allen, die boven allen is en in allen,’ en ‘hij is vóór alle dingen en alle dingen bestaan in hem.’
De onzekerheden in het leven en de wisselvalligheden van het bestaan zijn in geen enkel opzicht in tegenspraak met het idee van de universele soevereiniteit van God. Het leven van alle evolutio- naire schepselen is omringd door zekere onvermijdelijkheden. Wil het volgende overwegen:
1. Is moed—karaktersterkte—wenselijk? Dan moet de mens worden grootgebracht in een omgeving die hem noodzaakt te worstelen met ontberingen en te reageren op teleurstellingen.
2. Is altruïsme—het dienen van de medemens—wenselijk? Dan moet de levenservaring van dien aard zijn, dat men ook het hoofd moet bieden aan omstandigheden van sociale ongelijkheid.
3. Is hoop—de grootsheid van vertrouwen—wenselijk? Dan moet het menselijk bestaan voortdurend worden geconfronteerd met risico’s en steeds weerkerende onzekerheden.
4. Is geloof—de hoogste bewering waartoe het menselijke denken kan komen—wenselijk? Dat moet het menselijke bewustzijn in de moeilijke omstandigheid zijn dat het altijd minder weet, dan het kan geloven.
5. Is waarheidsliefde en de bereidheid om te gaan waarheen deze ook leidt, wenselijk? Dan moet de mens opgroeien in een wereld waar dwaling voorhanden is en leugens altijd mogelijk zijn.
6. Is idealisme—het dagende begrip van het goddelijke—wenselijk? Dan moet de mens worstelen in een omgeving van betrekkelijke goedheid en schoonheid, die het onweerstaanbare streven naar het betere stimuleert.
7. Is getrouwheid—de hoogste plichtbetrachting—wenselijk? Dan moet de mens volharden te midden van de mogelijkheden tot ontrouw en afvalligheid. De heldhaftigheid van plichtsbetrachting bestaat in het impliciete gevaar van nalatigheid.
8. Is onbaatzuchtigheid—de geestelijke instelling van onzelfzuchtigheid—wenselijk? Dan moet de sterfelijke mens leven in de confrontatie met een onontkoombaar zelf dat onophoudelijk roept om erkenning en eer. De mens zou niet dynamisch voor het goddelijke leven kunnen kiezen, als er geen ego-leven te verzaken viel. De mens zou zich nimmer de reddende rechtvaardigheid eigen kunnen maken, als er als contrast geen potentieel kwaad was om het goede te verheffen en duidelijker te doen uitkomen.
9. Is genoegen—de voldoening van geluk—wenselijk? Dan moet de mens leven in een wereld waar het alternatief van pijn en de waarschijnlijkheid van lijden immer aanwezige experiëntiële mogelijkheden zijn.
In het gehele universum wordt iedere eenheid als een deel van het geheel beschouwd. De overleving van het deel is afhankelijk van zijn samenwerking met het plan en de bedoeling van het geheel, zijn oprechte verlangen en volkomen bereidheid om de goddelijke wil van de Vader te doen. De enige evolutionaire wereld zonder dwaling (de mogelijkheid van onverstandige oordeelsvorming) zou een wereld zonder vrije intelligentie zijn. Het Havona-universum telt een miljard volmaakte werelden met hun volmaakte bewoners, maar de evolutionaire mens moet feilbaar zijn, wil hij vrij zijn. De vrije, maar nog onervaren intelligentie kan aanvankelijk met geen mogelijkheid over de gehele linie wijs zijn. De mogelijkheid van verkeerde oordeelsvorming (het kwaad) wordt pas tot zonde, wanneer de mens willens en wetens een opzettelijk immoreel oordeel onderschrijft en aanvaardt.
De volle appreciatie van waarheid, schoonheid en goedheid is inherent aan de volmaaktheid van het goddelijke universum. De bewoners van de Havona-werelden hebben het potentiële kwaad dat verbonden is aan de relatieve waarde-niveaus niet nodig als prikkel tot het maken van keuzen: deze volmaakte wezens zijn in staat het goede te onderkennen en te kiezen, ook zonder contrasterende morele situaties die tot bezinning nopen. Maar al deze volmaakte wezens zijn zoals ze zijn, qua morele natuur en geestelijke status, louter door het feit dat zij bestaan. Zij hebben slechts experiëntieel vooruitgang verworven binnen hun inherente status. De sterfelijke mens verdient zelfs zijn status als kandidaat voor de weg omhoog door zijn eigen geloof en hoop. Al het goddelijke dat het menselijke denken begrijpt en de menselijke ziel verwerft, is door ervaring bereikt; het is een realiteit van de persoonlijke ervaring en is daarom een uniek bezit, in tegenstelling tot de inherente goedheid en rechtschapenheid van de onfeilbare persoonlijkheden van Havona.
De schepselen van Havona zijn van nature dapper, maar zij zijn niet oedig in de menselijke zin. Vriendelijkheid en voorkomendheid zijn hun aangeboren, maar men kan hen moeilijk altruïstisch noemen, zoals mensen dat kunnen zijn. Zij verwachten een aangename toekomst, maar leven niet in hope, zoals de sterveling op de onzekere evolutionaire werelden zo vol vertrouwen en voortreffelijk kan doen. Zij geloven in de stabiliteit van het universum, maar het reddende geloof waardoor de sterfelijke mens vanuit de status van een dier opklimt tot aan de poorten van het Paradijs, is hun ten enenmale onbekend. Zij hebben de waarheid lief, maar weten niets van die kwaliteiten van de waarheid die de ziel behouden. Het zijn idealisten, maar zij zijn zo geboren; de vervoering waarmee men zich door eigen stimulerende keuze tot een idealist ontwikkelt, kennen zij in het geheel niet. Zij zijn trouw, maar hebben nimmer de opwinding gevoeld van oprechte, intelligente plichtsbetrachting wanneer men geconfronteerd wordt met de verleiding zijn plicht te verzaken. Zij zijn onbaatzuchtig, maar hebben dit ervaringsniveau niet bereikt door de luisterrijke overwinning op een strijdlustig zelf. Zij kennen genoegen, maar begrijpen niet de zoetheid van genoegen als middel om te ontsnappen aan het potentieel van pijn.