◄ 3:3
Verhandeling 3
3:5 ►

De eigenschappen van God

4. Gods onbeperktheid

3:4.1

De successieve schenking van zichzelf aan de universa wanneer deze tot aanzijn worden geroepen, vermindert op generlei wijze het potentieel aan kracht en de schat aan wijsheid die in de centrale persoonlijkheid van de Godheid blijven zetelen en berusten. De Vader heeft het potentieel aan kracht, wijsheid en liefde dat hij bezit nooit ook maar enigszins verminderd, en evenmin heeft hij ooit één eigenschap van zijn glorieuze persoonlijkheid verloren tengevolge van de onbeperkte schenking van zichzelf aan de Paradijs-Zonen, aan de scheppingen die hem ondergeschikt zijn en aan de menigvuldige schepselen daarin.

3:4.2

De schepping van ieder nieuw universum vereist telkens opnieuw een aanpassing van de zwaartekracht; maar zelfs indien het scheppen onbepaald zou doorgaan, voor eeuwig, ja tot in het oneindige, zodat de materiële schepping uiteindelijk zonder begrenzingen zou bestaan, dan nog zou het vermogen tot beheersing en coördinatie dat in het Paradijs-Eiland berust, sterk genoeg blijken voor het bedwingen, het beheersen en het coördineren van zulk een oneindig universum. En na de verlening van zulk een onbeperkte kracht en vermogen aan een onbegrensd universum, zou de Oneindige nog steeds overvloedig beschikken over dezelfde mate aan kracht en energie; het Ongekwalificeerd Absolute zou nog steeds onverminderd zijn; God zou nog steeds hetzelfde oneindig potentieel hebben, alsof er nimmer een uitstorting van kracht, energie en vermogen had plaatsgevonden als schenking aan het ene universum na het andere.

3:4.3

En zo is het ook met de wijsheid: het feit dat bewustzijn op zo ruime schaal wordt toebedeeld aan de denkende wezens in alle gebieden, betekent in geen enkel opzicht een verarming van de centrale bron der goddelijke wijsheid. Wanneer de universa zich vermenigvuldigen en de wezens in die gebieden tot in onvoorstelbare aantallen toenemen, en indien aan deze wezens in hoge en lage staat voortdurend bewustzijn geschonken blijft worden, ook dan zal Gods centrale persoonlijkheid steeds hetzelfde eeuwige, oneindige en alwijze bewustzijn blijven insluiten.

3:4.4

Het feit dat hij geest-boodschappers van zichzelf uitzendt om in te wonen bij de mannen en vrouwen op uw wereld en andere werelden, vermindert geenszins zijn vermogen om als goddelijke en almachtige geest-persoonlijkheid te functioneren; bovendien is er absoluut geen grens aan de mate of het aantal van deze geest-Mentoren die hij kan, en mogelijk ook zal, uitzenden. Dit schenken van zichzelf aan zijn schepselen creëert een onbegrensde, welhaast onvoorstelbare toekomstige mogelijkheid tot achtereenvolgende, steeds hogere levens voor deze goddelijk begiftigde stervelingen. En deze overvloedige uitdeling van zichzelf in de vorm van deze dienende geest-entiteiten vermindert geenszins de wijsheid en volmaaktheid van waarheid en kennis die in de persoon van de alwijze, alwetende, en almachtige Vader berusten.

3:4.5

Voor de stervelingen in de tijd is er een toekomst, maar God woont in de eeuwigheid. Ook al ben ik afkomstig uit een oord dichtbij de verblijfplaats van de Godheid zelve, toch vermeet ik mij niet te zeggen dat ik met volmaakt begrip over de oneindigheid van veel van de goddelijke eigenschappen kan spreken. Alleen een bewustzijn dat oneindig is, kan oneindigheid van bestaan en eeuwigheid van handelen ten volle begrijpen.

3:4.6

De sterfelijke mens kan met geen mogelijkheid de oneindigheid van de hemelse Vader kennen. Het eindige bewustzijn kan een dergelijke absolute waarheid of absoluut feit niet denkende doorgronden. Maar deze zelfde eindige mens kan wel de volle, onverminderde inslag van de LIEFDE van deze oneindige Vader voelen—letterlijk ervaren. Deze liefde kan echt worden ondervonden, al moet worden gezegd dat deze ervaring weliswaar kwalitatief niet beperkt is, maar kwantitatief strikt wordt beperkt door de geestelijke ontvankelijkheid van de mens, en door de hiermee samengaande capaciteit om de liefde van de Vader te beantwoorden.

3:4.7

De eindige appreciatie van oneindige kwaliteiten is veel groter dan de op het terrein der logica beperkte capaciteiten van het schepsel, vanwege het feit dat de sterfelijke mens gemaakt is naar Gods beeld—er woont een fragment der oneindigheid in hem. Daarom nadert de mens het dichtst en het innigst tot God in en door de liefde, want God is liefde. En deze gehele, unieke verhouding is een daadwerkelijke ervaring in kosmische sociologie, de verhouding tussen Schepper en schepsel—de liefde tussen Vader en kind.


◄ 3:3
 
3:5 ►