◄ 195:6
Verhandeling 195
195:8 ►

Na Pinksteren

7. De kwetsbaarheid van het materialisme

195:7.1

Het is dwaas van de materialistisch ingestelde mens om zich van de geweldige geestelijke hulpbronnen van de persoonlijke ervaring van ware religie te laten beroven door zulke aanvechtbare theorieën als die over een mechanistisch universum. Feiten zijn nooit in strijd met werkelijk geestelijk geloof; theorieën kunnen dat wel zijn. Het is beter dat de wetenschap zich wijdt aan het vernietigen van bijgeloof dan dat zij tracht het religieuze geloof—het geloof van de mens in geestelijke werkelijkheden en goddelijke waarden—ten val te brengen.

195:7.2

De wetenschap dient voor de mens materieel te doen wat de religie geestelijk voor hem doet: de horizon van zijn leven verwijden en zijn persoonlijkheid verbreden. Ware wetenschap kan niet blijvend in conflict zijn met ware religie. De ‘wetenschappelijke methode’ is niet meer dan een intellectuele maatstaf waarmee materiële avonturen en fysische prestaties gemeten kunnen worden. Aangezien zij echter materieel en geheel verstandelijk is, is zij volstrekt onbruikbaar voor de evaluatie van geestelijke realiteiten en religieuze ervaringen.

195:7.3

De inconsequentie van de moderne aanhanger van het mechanisme is de volgende: indien dit een louter materieel universum zou zijn en de mens slechts een machine, dan zou deze mens in het geheel niet in staat zijn zichzelf als zo’n machine te herkennen, en tevens zou zo’n machine-mens zich geheel onbewust zijn van het feit van het bestaan van zulk een materieel universum. De materialistische ontzetting en wanhoop van een mechanistische wetenschap is voorbijgegaan aan het feit van het door een geest bewoonde bewustzijn van de wetenschaps-mens, wiens bovenmateriële inzicht nu juist deze onjuiste, met zichzelf in tegenspraak zijnde opvattingen van een materialistisch universum formuleert.

195:7.4

Paradijs-waarden van eeuwigheid en oneindigheid, van waarheid, schoonheid en goedheid, liggen verscholen in de feiten van de verschijnselen in de universa in tijd en ruimte. Maar het oog des geloofs van een uit de geest geboren sterveling is nodig om deze geestelijke waarden te bespeuren en te onderscheiden.

195:7.5

De werkelijkheden en waarden van geestelijke vooruitgang zijn niet een ‘psychologische projectie’—louter een verheerlijkte dagdroom van het materiële bewustzijn. Deze zaken zijn de geestelijke voorspellingen van de inwonende Richter, de geest van God die woont in het bewustzijn van de mens. En laat uw geliefhebber met de bevindingen van de ‘relativiteit’ waarvan ge nog maar een vage glimp hebt opgevangen, uw voorstellingen van de eeuwigheid en oneindigheid van God niet verstoren. En begaat, bij alle aandacht die ge besteedt aan de noodzaak tot zelf-uitdrukking, niet de vergissing dat ge vergeet te zorgen voor Richter-uitdrukking, de manifestatie van uw werkelijke, betere zelf.

195:7.6

Indien dit alleen een materieel universum zou zijn, zou de materiële mens nooit op de idee kunnen komen van het mechanistische karakter van dit uitsluitend materiële bestaan. De mechanistische opvatting van het universum is op zichzelf juist een niet-materieel bewustzijnsfenomeen, en alle bewustzijn is van niet-materiële oorsprong, hoe verregaand materieel geconditioneerd en mechanistisch gereguleerd het ook lijkt te zijn.

195:7.7

Het maar gedeeltelijk ontwikkelde mentale mechanisme van de sterfelijke mens is niet overmatig begiftigd met consequentheid en wijsheid. De eigenwaan van de mens is dikwijls sneller dan zijn rede en ontsnapt aan zijn logica.

195:7.8

Juist het pessimisme van de meest pessimistische materialist is op zich voldoende bewijs dat het universum van de pessimist niet geheel materieel is. Optimisme en pessimisme zijn beide conceptuele reacties in een bewustzijn met besef van zowel waarden als feiten. Indien het universum echt zou zijn zoals de materialist het ziet, dan zou de mens als menselijke machine verstoken zijn van alle bewuste onderkenning van juist dit feit. Zonder het besef van het begrip waarden in zijn uit de geest geboren bewustzijn, zou de mens het feit van het materialisme van het universum en de mechanistische verschijnselen die in het universum opereren, in het geheel niet kunnen onderkennen. De ene machine kan zich niet bewust zijn van de aard of waarde van een andere machine.

195:7.9

Een mechanistische filosofie van het leven en het universum kan niet wetenschappelijk zijn, omdat de natuurwetenschap alleen materiële zaken en feiten onderkent en zich alleen daarmee bezighoudt. Filosofie is onvermijdelijk bovenwetenschappelijk. De mens is een materieel feit van de natuur, maar zijn leven is een verschijnsel dat boven de materiële niveaus van de natuur uitgaat, in de zin dat het de regulerende eigenschappen van bewustzijn en de creatieve kwaliteiten van geest vertoont.

195:7.10

De oprechte inspanning van de mens om een mechanist te worden, vertegenwoordigt het tragische verschijnsel van de vergeefse poging van die mens om intellectuele en morele zelfmoord te plegen. Hij kan dit echter niet.

195:7.11

Indien het universum alleen materieel zou zijn, en de mens alleen een machine, zou er geen wetenschap zijn om de wetenschapsmens aan te moedigen deze mechanisatie van het universum te poneren. Machines kunnen zichzelf niet meten of klassificeren, noch zichzelf een waarde toekennen. Zulk een wetenschappelijk werkstuk zou alleen kunnen worden uitgevoerd door een entiteit met een status boven die van een machine.

195:7.12

Indien de realiteit van het universum slechts één enorme machine is, dan moet de mens buiten het universum zijn er los van staan om zo’n feit te kunnen onderkennen en zich bewust te worden van het inzicht van deze evaluatie.

195:7.13

Indien de mens alleen een machine is, door welke methode komt deze mens er dan toe te geloven, of te beweren te weten, dat hij alleen een machine is? De ervaring van een van zichzelf bewuste evaluatie van zichzelf is nooit een kenmerk van een machine die niet meer is dan dat. Een van zichzelf bewuste, verklaarde mechanist is het beste antwoord op het mechanisme. Als het materialisme een feit zou zijn, zou er geen mechanist kunnen bestaan die zich van zichzelf bewust is. Het is evenzeer waar dat men eerst een persoon met moreel besef moet zijn, voordat men immorele daden kan verrichten.

195:7.14

Juist de pretentie van het materialisme sluit een bovenmateriële bewustheid in van het denken dat zich vermeet zulke dogma’s te poneren. Een mechanisme kan wel achteruit gaan, maar nooit vooruitgang boeken. Machines denken niet, scheppen niet, dromen niet, hebben geen aspiraties, idealiseren niet, hongeren niet naar waarheid en dorsten niet naar gerechtigheid. Hun leven wordt niet gemotiveerd door de passie om andere machines te dienen en zich als het doel van hun eeuwige vooruitgang de verheven taak te stellen God te zoeken en te streven om te zijn zoals hij is. Machines zijn nooit verstandelijk, emotioneel, esthetisch, ethisch, moreel of geestelijk.

195:7.15

De kunst bewijst wel dat de mens niet mechanistisch is, maar niet dat hij geestelijk onsterfelijk is. Kunst is de morontia van de sterveling, het tussenliggende gebied tussen de mens, het materiële wezen, en de mens, het geestelijke wezen. Poëzie is een poging om aan materiële realiteiten te ontkomen en geestelijke waarden te vinden.

195:7.16

In een hoge civilisatie humaniseert de kunst de wetenschap, terwijl zij op haar beurt wordt vergeestelijkt door ware religie—inzicht in geestelijke, eeuwige waarden. De kunst vormt de menselijke, tijd-ruimtelijke evaluatie der werkelijkheid. Religie is het goddelijk omhelzen van kosmische waarden en impliceert eeuwige progressie in geestelijke opklimming en expansie. De kunst in de tijd is alleen dan gevaarlijk wanneer zij blind wordt voor de geest-normen der goddelijke patronen, die de eeuwigheid reflecteert als de realiteitschaduwen in de tijd. Ware kunst is de indrukwekkende manipulatie van de materiële dingen des levens; religie is de adelende transformatie van de materiële levensfeiten, en zij houdt nooit op de kunst geestelijk te evalueren.

195:7.17

Hoe dwaas is het aan te nemen dat een automaat een filosofie van het automatisme zou kunnen ontwerpen, en hoe belachelijk dat deze automaat zich aanmatigt zich een dergelijke voorstelling te vormen van andere, mede-automaten!

195:7.18

Iedere wetenschappelijke interpretatie van het materiële universum is waardeloos, tenzij zij gepaste erkenning aan de wetenschapsmens schenkt. Geen beoordeling van kunst is echt, tenzij deze ook de kunstenaar erkenning geeft. Geen evaluatie van de ethiek is de moeite waard, tenzij zij de ethicus erbij betrekt. Geen erkenning van een filosofie is opbouwend wanneer deze voorbijgaat aan de filosoof, en religie kan niet bestaan zonder de werkelijke ervaring van de religieuze mens, die in en door deze ervaring God tracht te vinden en hem te leren kennen. Evenzo is het universum van universa zonder betekenis los van de IK BEN, de oneindige God die het gemaakt heeft en het onophoudelijk bestuurt.

195:7.19

Mechanisten—humanisten—hebben de neiging zich met de materiële stromingen mee te laten drijven. Idealisten en spirituele mensen durven met intelligentie en kracht hun roeiriemen te gebruiken om de ogenschijnlijk zuiver materiële loop van de energiestromen te modificeren.

195:7.20

De wetenschap leeft bij de mathematica van het verstand; de muziek brengt het tempo van de emoties tot uitdrukking. Religie is het geestelijke ritme van de ziel in tijd-ruimtelijke harmonie met de hogere, eeuwige maatbeweging van de melodie der Oneindigheid. De religieuze ervaring is iets wat in het leven van de mens waarlijk boven het mathematische niveau uitgaat.

195:7.21

In de taal vertegenwoordigt het alfabet het materiële mechanisme, terwijl de woorden, die de uitdrukking zijn van de zin en betekenis van duizenden gedachten, grootse ideeën, en nobele idealen—van liefde en haat, van lafheid en moed—de verrichtingen weergeven van het bewustzijn binnen de sfeer die wordt gedefinieerd door zowel materiële als geestelijke wetmatigheid, gestuurd door de bewering van de wil van persoonlijkheid en beperkt door de inherente kwaliteit van diens situatie.

195:7.22

Het universum is niet zoals de wetten, mechanismen, en uniformiteiten die de wetenschaps-mens ontdekt, en die hij als wetenschap gaat beschouwen, maar veeleer zoals de weetgierige, denkende, kiezende, creatieve, combinerende en onderscheid makende wetenschapsmens, die aldus de universum-verschijnselen waarneemt en de mathematische feiten klassificeert, die inherent zijn aan de mechanistische fasen van de materiële zijde der schepping. Het universum is ook niet zoals de kunst van de kunstenaar, maar veeleer zoals de strevende, dromende, aspirerende en vorderende kunstenaar, die tracht boven de wereld van de materiële dingen uit te stijgen in een poging om een geestelijk doel te bereiken.

195:7.23

De wetenschapsmens, niet de wetenschap, neemt de realiteit waar van een evoluerend en voortschrijdend universum van energie en materie. De kunstenaar, niet de kunst, toont het bestaan aan van de voorbijgaande morontia-wereld tussen het materiële bestaan en geestelijke vrijheid. De religieuze mens, niet de religie, bewijst het bestaan van de geest-realiteiten en goddelijke waarden waarmee men in aanraking zal komen in de voortgang der eeuwigheid.


◄ 195:6
 
195:8 ►