Tomas had een eenzame week, geheel alleen in de heuvels rond de Olijfberg. Al deze tijd zag hij alleen de mensen bij Simon thuis en Johannes Marcus. Om ongeveer negen uur op zaterdagavond, 15 april, vonden de twee apostelen hem en namen hem mee terug naar hun plaats van samenkomst in het huis van Marcus. De volgende dag luisterde Tomas naar de verhalen over de verschillende verschijningen van de Meester, maar hij weigerde hardnekkig deze te geloven. Hij hield vol dat het enthousiasme van Petrus hen ertoe gebracht had te denken dat ze de Meester hadden gezien. Natanael redeneerde met hem, maar dat hielp niet. Zijn gewone twijfelmoedigheid ging gepaard met een emotionele halsstarrigheid, en deze gemoedstoestand, alsook zijn spijt dat hij van hen weggelopen was, spande samen om een toestand van eenzaamheid te scheppen die zelfs door Tomas zelf niet geheel werd begrepen. Hij had zich van zijn kameraden teruggetrokken, hij was zijn eigen weg gegaan, en nu, juist toen hij bij hen terug was, had hij onbewust de neiging een afwijkende houding van hen aan te nemen. Hij kwam er niet gemakkelijk toe zich gewonnen te geven; hij wilde niet graag toegeven. Hoewel onbedoeld, genoot hij werkelijk van de aandacht die hem werd geschonken; de pogingen van al zijn metgezellen om hem te overtuigen en te bekeren gaven hem onbewuste voldoening. Hij had hen een hele week gemist en de aandacht die zij zo volhardend aan hem besteedden, deed hem veel genoegen.
Ze gebruikten de avondmaaltijd even na zes uur; Petrus zat aan de ene en Natanael aan de andere zijde van Tomas, toen de twijfelende apostel zei: ‘Ik wil het niet geloven, tenzij ik de Meester met mijn eigen ogen zie en ik mijn vinger in de sporen van de spijkers kan leggen. ’ Toen zij zo aan de avondmaaltijd zaten met de deuren zorgvuldig gesloten en vergrendeld, verscheen plotseling de morontia-Meester aan de binnenzijde van de rondgebogen tafel, en recht voor Tomas staande, zei hij:
‘Vrede zij jullie. Een volle week lang ben ik hier gebleven zodat ik opnieuw zou kunnen verschijnen wanneer jullie allen aanwezig waren, en nogmaals jullie opdracht konden aanhoren om de hele wereld in te gaan en dit evangelie van het koninkrijk te prediken. Wederom zeg ik jullie: zoals de Vader mij in de wereld heeft gezonden, zo zend ik jullie. Zoals ik de Vader heb geopenbaard, zo zullen jullie de goddelijke liefde openbaren, niet alleen met woorden, maar in jullie dagelijks leven. Ik zend jullie uit, niet om de zielen der mensen lief te hebben, maar veeleer om mensen lief te hebben. Jullie moeten niet alleen de vreugden van de hemel verkondigen, maar in je dagelijkse ervaring ook deze geest-realiteiten van het goddelijke leven vertonen, aangezien jullie het eeuwige leven reeds hebben, als het geschenk van God, door geloof. Wannneer jullie geloof hebben, wanneer er kracht van boven, de Geest van Waarheid, op jullie is gekomen, zullen jullie je licht hier niet achter gesloten deuren verbergen: jullie zult de liefde en de barmhartigheid van God aan de hele mensheid bekend maken. Uit vrees vluchten jullie nu weg voor de feiten van een onaangename ervaring, maar wanneer jullie gedoopt zult zijn met de Geest van Waarheid, zullen jullie moedig en met vreugde uitgaan om de nieuwe ervaringen het hoofd te bieden van de verkondiging van het goede nieuws van het eeuwige leven in het koninkrijk Gods. Jullie mogen hier en in Galilea een korte tijd blijven om je te herstellen van de schok van de overgang van de valse zekerheid van het gezag van het traditionalisme naar de nieuwe orde van het gezag van feiten, waarheid, en geloof in de allerhoogste realiteiten van de levende ervaring. Jullie missie aan de wereld is gebaseerd op het feit dat ik een God-openbarend leven onder jullie heb geleid, op de waarheid dat jullie en alle andere mensen zonen van God zijn; jullie missie zal bestaan uit het leven dat jullie onder de mensen zullen leiden—de daadwerkelijke, levende ervaring van het liefhebben van mensen en het dienen van mensen, net zoals ik jullie heb liefgehad en jullie heb gediend. Laat jullie geloof jullie licht aan de wereld openbaren; laat de openbaring van waarheid de ogen openen die door traditie zijn verblind; laat jullie liefdevolle dienen doeltreffend de vooringenomenheid die door onwetendheid wordt teweeggebracht, vernietigen. Door op deze manier naast jullie medemensen te gaan staan, met begripvol medegevoel en met onbaatzuchtige toewijding, zullen jullie hen binnenleiden in de reddende kennis van de liefde van de Vader. De Joden hebben goedheid verheerlijkt, de Grieken hebben schoonheid verheven, de Hindoes prediken devotie, de asceten ver weg onderrichten eerbied, de Romeinen eisen trouw, maar ik vraag leven van mijn discipelen, namelijk het leven van liefdevolle dienstbaarheid aan jullie broeders in het vlees.’
Toen de Meester aldus had gesproken, keek hij neer in het gezicht van Tomas en zei: ‘En jij, Tomas, die zei dat je niet zou geloven voordat je mij kon zien en je vinger kon leggen in de sporen van de spijkers in mijn handen, je hebt me nu gezien en mijn woorden gehoord; en ofschoon je geen tekens van de spijkers op mijn handen ziet, omdat ik ben verrezen in de gedaante die jullie ook zullen bezitten wanneer je deze wereld verlaat, wat ga je nu tegen je broeders zeggen? Je zult de waarheid erkennen, want in je hart was je al begonnen te geloven zelfs toen je nog zo halsstarrig beweerde dat je niet geloofde. Je twijfel, Tomas, laat zich altijd het hardnekkigst gelden juist wanneer zij op het punt staat te verdwijnen. Tomas, ik vraag je met klem, wees niet ongelovig en ontrouw, maar gelovig—en ik weet dat je zult geloven, zelfs van ganser harte.’
Toen Tomas deze woorden hoorde, viel hij op zijn knieën voor de morontia-Meester en riep uit, ‘Ik geloof! Mijn Heer en mijn Meester!’ Daarop sprak Jezus tot Tomas: ‘Jij hebt geloofd, Tomas, omdat je mij werkelijk gezien en gehoord hebt. Gezegend zij die in de komende eeuwen zullen geloven, ook al hebben ze niet met het oog van het vlees gezien of met het sterfelijk oor gehoord.’
En nadat de gestalte van de Meester zich naar het hoofdeinde van de tafel begeven had, richtte hij zich tot hen allen met de woorden: ‘En gaat nu allen naar Galilea, waar ik spoedig aan jullie zal verschijnen.’ Toen hij dit gesproken had, verdween hij uit hun gezicht.
De elf apostelen waren er nu ten volle van overtuigd dat Jezus uit de dood was verrezen en de volgende morgen zeer vroeg, nog voor de dageraad, gingen ze op weg naar Galilea.