◄ 191:0
Verhandeling 191
191:2 ►

Verschijningen aan de apostelen en andere leiders

1. De verschijning aan Petrus

191:1.1

Het was bijna half negen die zondagavond, toen Jezus aan Simon Petrus verscheen in de tuin van het huis van Marcus. Dit was zijn achtste morontia-verschijning. Na zijn verloochening van de Meester had Petrus aldoor een zware last van twijfel en schuldgevoel getorst. De gehele zaterdag en ook deze zondag had hij geworsteld met de vrees dat hij misschien geen apostel meer was. Hij had gehuiverd wanneer hij dacht aan het lot van Judas, en de gedachte was zelfs bij hem opgekomen dat ook hij de Meester verraden had. De hele middag had hij overwogen dat het misschien wel zijn aanwezigheid bij de apostelen kon zijn, die maakte dat Jezus niet aan hen verscheen, vooropgesteld natuurlijk, dat hij werkelijk uit de dood was opgestaan. Aan deze Petrus nu, in zulk een gemoedsgesteldheid en zieletoestand, verscheen Jezus toen de terneergeslagen apostel tussen de bloemen en struiken rondliep.

191:1.2

Terwijl Petrus terugdacht aan de liefdevolle blik van de Meester toen deze hem passeerde in het voorportaal van Annas, en hij de heerlijke boodschap overwoog, die vroeg in de morgen door de vrouwen die van het lege graf kwamen was overgebracht, ‘ Ga heen en zeg het mijn apostelen—en Petrus ’—terwijl hij deze tekenen van genade overdacht, begon zijn geloof zijn twijfel te overwinnen; hij stond stil, balde zijn vuisten en zei hardop: ‘ Ik geloof dat hij uit de dood is verrezen; ik zal naar mijn broeders gaan en hun dat zeggen.’ En terwijl hij dit zei, verscheen er plotseling voor hem de gestalte van een man, die hem in welbekende klanken toesprak met de woorden: ‘ Petrus, de vijand begeerde je te hebben, maar ik wilde je niet loslaten. Ik wist dat het niet uit je hart kwam toen je loochende dat je mij kende, daarom heb ik je vergeven nog voor je erom vroeg; maar nu moet je ophouden aan jezelf te denken en aan de moeilijkheden van dit moment, en moet je je gereedmaken om het goede nieuws van het evangelie verder te brengen aan degenen die in duisternis zijn gezeten. Je moet je niet meer bezighouden met wat jij van het koninkrijk kunt verkrijgen, maar je liever in beslag laten nemen door wat jij kunt geven aan degenen die in nijpende geestelijke armoede leven. Gord je aan, Simon, voor de veldslag van een nieuwe dag, de worsteling met geestelijke duisternis en de kwade twijfels van het natuurlijke bewustzijn van mensen. ’

191:1.3

Petrus en de morontia-Jezus wandelden bijna vijf minuten door de tuin en spraken over zaken van het verleden, het heden en de toekomst. Toen verdween de Meester uit zijn gezicht met de woorden: ‘ Vaarwel Petrus, tot ik je weerzie bij je broeders. ’

191:1.4

Petrus was een ogenblik geheel van streek toen hij besefte dat hij met de verrezen Meester had gesproken en dat hij er zeker van kon zijn dat hij nog steeds een ambassadeur van het koninkrijk was. Hij had de verheerlijkte Meester hem zojuist horen aansporen om met de evangelieverkondiging door te gaan. En terwijl dit alles opwelde in zijn hart, snelde hij naar de bovenzaal, stortte zich in het gezelschap van zijn mede-apostelen en riep buiten adem, en opgewonden uit: ‘ Ik heb de Meester gezien; hij was in de tuin. Ik heb met hem gesproken en hij heeft mij vergeven. ’

191:1.5

Petrus’ verklaring dat hij Jezus in de tuin had gezien, maakte een diepe indruk op zijn mede-apostelen, en zij stonden op het punt hun twijfel te laten varen, toen Andreas opstond en hen waarschuwde zich niet al te zeer te laten beïnvloeden door het verhaal van zijn broer. Andreas liet doorschemeren dat Petrus al vaker dingen had gezien die niet werkelijk bestonden. Ofschoon Andreas niet rechtstreeks zinspeelde op het nachtelijk visioen op het Meer van Galilea, toen Petrus beweerde dat hij de Meester had gezien die wandelend op het water naar hen toekwam, zei hij genoeg om allen te laten merken dat hij op deze gebeurtenis doelde. Simon Petrus werd ernstig gekwetst door de bedekte aantijgingen van zijn broer en verviel meteen in een neerslachtig zwijgen. De tweelingbroers hadden erg met Petrus te doen en gingen beiden naar hem toe om hun medegevoel tot uitdrukking te brengen en hem te zeggen dat ze hem geloofden, en om opnieuw te verklaren dat hun eigen moeder de Meester ook had gezien.


◄ 191:0
 
191:2 ►