Om ongeveer half tien deze vrijdagmorgen werd Jezus aan het kruis gehangen. Nog vóór elf uur hadden zich meer dan duizend mensen verzameld om dit schouwspel van de kruisiging van de Zoon des Mensen bij te wonen. Gedurende al deze vreselijke uren stonden de ongeziene heerscharen van een universum zwijgend stil en aanschouwden zij het buitengewone fenomeen van de Schepper die de dood van het schepsel stierf, ja zelfs de hoogst eerloze dood van een veroordeelde misdadiger.
Dichtbij het kruis stonden gedurende de kruisiging afwisselend Maria, Ruth, Judas, Johannes, Salome (de moeder van Johannes) en een groep oprechte vrouwelijke gelovigen, waaronder Maria, de vrouw van Klopas en een zuster van de moeder van Jezus, Maria Magdalena, en Rebekka die vroeger in Sepforis woonde. Deze vrouwen en andere vrienden van Jezus zwegen, terwijl zij zijn grote geduld en kracht aanschouwden en hun blikken lieten rusten op zijn intense lijden.
Vele voorbijgangers schudden spottend het hoofd en zeiden smalend: ‘Jij die de tempel wilde afbreken en in drie dagen weer opbouwen, red nu jezelf maar eens. Als je Gods Zoon bent, waar- om kom je dan niet van het kruis af?’ Evenzo bespotten sommigen van de oversten der Joden hem en zeiden: ‘Hij redde anderen, maar zichzelf kan hij niet redden.’ Anderen zeiden: ‘Als jij de koning der Joden bent, kom dan van het kruis af, dan zullen we je geloven.’ En later bespotten ze hem nog erger en zeiden: ‘Hij vertrouwde op God en dacht dat God hem zou verlossen. Hij maakte er zelfs aanspraak op de Zoon van God te zijn—en zie hem nu eens—gekruisigd tussen twee dieven.’ Zelfs de beide dieven beschimpten hem en maakten hem te schande.
Aangezien Jezus niet wilde reageren op hun hatelijkheden, en ook omdat het al tegen twaalven liep op deze speciale dag van voorbereiding, was het merendeel van de spottende, jouwende menigte tegen half twaalf vertrokken; er bleven nog geen vijftig mensen op de plaats van de kruisiging achter. De soldaten maakten zich nu gereed om het middagmaal te gebruiken en hun goedkope zure wijn te drinken, terwijl zij zich installeerden voor de lange dodenwacht. Bij het drinken van hun wijn brachten zij spottend een dronk uit op Jezus, met de woorden: ‘Heil en voorspoed voor de koning der Joden!’ En zij waren verbaasd over de verdraagzame blik van de Meester, terwijl ze hem zo belachelijk maakten en bespotten.
Toen Jezus hen zag eten en drinken, keek hij op hen neer en zei: ‘Mij dorst.’ Toen de kapitein van de wacht Jezus hoorde zeggen ‘Mij dorst,’ nam hij wat wijn uit zijn fles en stak de met wijn doordrenkte sponzen afsluiter aan het eind van een speer en reikte die omhoog naar Jezus, zodat deze zijn droge lippen kon bevochtigen.
Jezus had zich ten doel gesteld te leven zonder zijn toevlucht te nemen tot zijn bovennatuurlijke kracht en hij verkoos eveneens als een gewone sterveling aan het kruis te sterven. Hij had als een mens geleefd en hij wilde als een mens sterven—de wil van de Vader volbrengend.