Pilatus nam Jezus en Johannes Zebedeüs mee naar een privévertrek en liet de wachters buiten in de zaal. Hij vroeg de gevangene plaats te nemen, ging zelf naast hem zitten en stelde hem verschillende vragen. Pilatus begon zijn gesprek met Jezus door hem te verzekeren dat hij de eerste aanklacht tegen hem, dat hij het volk corrumpeerde en het tot opstand aanzette, niet geloofde. Vervolgens vroeg hij: ‘Hebt ge ooit onderricht dat het betalen van schatting aan Caesar geweigerd moet worden?’ Jezus wees op Johannes en zei: ‘Vraag het hem of wie dan ook die gehoord heeft wat ik leer.’ Daarop ondervroeg Pilatus Johannes over de kwestie van de schatting, en Johannes legde getuigenis af van het onderricht van zijn Meester en verklaarde dat Jezus en zijn apostelen zowel aan Caesar als aan de tempel belasting betaalden. Toen Pilatus Johannes had ondervraagd, zei hij: ‘Zorg dat je niemand vertelt dat ik met je gesproken heb.’ En Johannes heeft deze zaak inderdaad nooit openbaar gemaakt.
Daarna wendde Pilatus zich opnieuw tot Jezus om hem verder te ondervragen en zei: ‘En nu wat betreft de derde aanklacht die tegen u is ingebracht; zijt gij de koning der Joden?’ Daar er een toon van mogelijk oprechte weetgierigheid klonk in de stem van Pilatus, glimlachte Jezus tegen de procurator en zei: ‘Pilatus, vraagt ge dit voor uzelf of neemt ge deze vraag over van die anderen daarbuiten, mijn aanklagers?’ Waarop de gouverneur op een toon van lichte verontwaardiging antwoordde: ‘Ben ik een Jood? Uw eigen volk en de overpriesters hebben u overgeleverd en mij gevraagd u ter dood te veroordelen. Ik betwijfel de geldigheid van hun aanklachten en probeer alleen maar voor mijzelf uit te vinden wat ge gedaan hebt. Zeg mij, hebt ge verklaard dat ge de koning der Joden zijt, en hebt ge getracht een nieuw koninkrijk te stichten?’
Daarop sprak Jezus tot Pilatus: ‘Ziet ge dan niet dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is? Indien mijn koninkrijk wèl van deze wereld was, zouden mijn discipelen zeker gevochten hebben om te voorkomen dat ik in de handen van de Joden overgeleverd zou worden. Dat ik hier geboeid voor u verschijn, is voldoende om alle mensen te laten zien dat mijn koninkrijk een geestelijk domein is, de broederschap der mensen die uit geloof en door liefde zonen van God zijn geworden. En deze redding is er zowel voor de niet-Joden als voor de Joden.’
‘Zijt ge dan per slot van rekening toch een koning?’ zei Pilatus. En Jezus antwoordde: ‘Ja, in die zin ben ik een koning, en mijn koninkrijk is het gezin van de geloofszonen van mijn Vader die in de hemel is. Hiertoe ben ik juist op deze wereld geboren, dat ik mijn Vader aan alle mensen zou tonen en zou getuigen van de waarheid van God. En zelfs nu zeg ik u dat iedereen die de waarheid liefheeft, mijn stem hoort.’
Daarop zei Pilatus, half spottend en half in ernst: ‘Waarheid, wat is waarheid—wie weet dat?’
Pilatus was niet in staat de diepte van Jezus’ woorden te peilen en hij was evenmin in staat de aard van zijn geestelijke koninkrijk te begrijpen, maar hij was er nu zeker van dat de gevangene niets gedaan had waarvoor hij de doodstraf verdiende. Eén blik op Jezus, van aangezicht tot aangezicht, was voldoende om zelfs Pilatus ervan te overtuigen dat deze zachtmoedige, vermoeide, maar toch zo majesteitelijke en rechtschapen man geen wilde, gevaarlijke revolutionair was, die erop uit was zichzelf op de wereldlijke troon van Israel te plaatsen. Pilatus meende wel iets te begrijpen van hetgeen Jezus bedoelde toen hij zich een koning noemde, want hij was bekend met de Stoïcijnse leer, waarin gesteld werd: ‘De wijze is een koning.’ Pilatus was er volkomen van overtuigd dat Jezus, in plaats van een gevaarlijke oproerkraaier, niet meer dan een onschadelijke ziener was, een onschuldige fanaticus.
Nadat hij de Meester ondervraagd had, ging Pilatus terug naar de overpriesters en de aanklagers van Jezus en zei: ‘Ik heb deze man ondervraagd en vind geen schuld in hem. Ik geloof niet dat hij schuldig is aan hetgeen gij tegen hem hebt ingebracht; naar mijn mening dient hij te worden vrijgelaten.’ Toen de Joden dit hoorden, ontstaken zij in grote toorn, zozeer zelfs dat zij woedend begonnen te schreeuwen dat Jezus sterven moest; één van de leden van het Sanhedrin liep brutaal op Pilatus toe en zei: ‘Deze man ruit het volk op; hij is daarmee in Galilea begonnen en nu is hij in heel Judea bezig. Hij is een onruststoker en boosdoener. Het zal u nog lang berouwen indien ge deze booswicht vrijuit laat gaan.’
Pilatus werd ernstig in het nauw gebracht en wist niet wat hij met Jezus aan moest, en toen hij hoorde dat Jezus zijn werk in Galilea was begonnen, dacht hij de verantwoordelijkheid voor het nemen van een beslissing te kunnen vermijden, althans tijd te kunnen winnen om over de zaak na te denken, door Jezus naar Herodes te sturen en hem voor deze te doen verschijnen, nu hij in de stad was om het Paasfeest bij te wonen. Pilatus meende ook dat dit een goed gebaar zou zijn om iets weg te nemen van de bittere gevoelens die reeds enige tijd tussen hem en Herodes bestonden tengevolge van geschillen over kwesties van rechtsbevoegdheid.
Pilatus riep de wachters en zei: ‘Deze man is een Galileëer. Breng hem nu direct naar Herodes en breng mij, nadat hij hem heeft ondervraagd, verslag uit van zijn bevindingen.’ En zij brachten Jezus naar Herodes.