◄ 185:1
Verhandeling 185
185:3 ►

Het gerechtelijk onderzoek door Pilatus

2. Jezus verschijnt voor Pilatus

185:2.1

Toen Jezus en zijn aanklagers zich hadden verzameld voor de rechtszaal van Pilatus, trad de Romeinse gouverneur naar buiten, richtte zich tot het hele gezelschap en vroeg: ‘Welke beschuldiging brengt ge tegen deze man in?’ De Sadduceeën en de raadsleden die op zich hadden genomen Jezus onschadelijk te maken, hadden besloten naar Pilatus te gaan om hem te verzoeken het doodvonnis te bekrachtigen dat over Jezus was geveld, zonder daarbij een welomschreven aanklacht naar voren te brengen. Daarom antwoordde de woordvoerder van het Sanhedrin Pilatus: ‘Indien deze man geen misdadiger was, zouden wij hem niet aan u overgeleverd hebben.’

185:2.2

Toen Pilatus merkte dat zij niet genegen waren hun beschuldigingen tegen Jezus onder woorden te brengen, terwijl hij wist dat zij de gehele nacht hadden beraadslaagd over zijn schuld, antwoordde hij hen: ‘Waarom brengt ge deze man niet voor uw eigen gerecht en oordeelt ge hem niet volgens uw eigen wetten, als ge het niet eens zijt geworden over een definitieve aanklacht?’

185:2.3

Daarop sprak de griffier van het hof van het Sanhedrin tot Pilatus: ‘Het is ons niet geoorloofd om iemand ter dood te brengen, en deze onruststoker onder ons volk verdient te sterven vanwege de dingen die hij heeft gezegd en gedaan. Daarom komen wij voor u om bekrachtiging van dit vonnis te verzoeken.’

185:2.4

Dat zij voor de Romeinse landvoogd kwamen met deze poging tot uitvluchten, onthult zowel de kwaadwilligheid en irritatie van de Sanhedristen ten opzichte van Jezus, als hun gebrek aan respect voor de billijkheid, eer en waardigheid van Pilatus. Hoe durven deze onderworpen burgers voor hun provinciale gouverneur te verschijnen om hem te vragen een man zonder eerlijk proces ter dood te veroordelen, en zelfs zonder hem welomschreven misdaden ten laste te leggen!

185:2.5

Pilatus wist wel iets van Jezus’ werk onder de Joden en hij vermoedde dat de beschuldigingen die tegen hem ingediend zouden kunnen worden, te maken hadden met overtredingen van de Joodse geestelijke wetten; daarom probeerde hij de zaak terug te verwijzen naar hun eigen rechtbank. Overigens schiep Pilatus er genoegen in om hen in het openbaar te laten bekennen dat zij niet de macht hadden de doodstraf uit te spreken en ten uitvoer te brengen, zelfs niet waar het iemand van hun eigen volk betrof, die zij met bittere, jaloerse haat waren gaan verfoeien.

185:2.6

Pas enkele uren tevoren, kort voor middernacht, toen hij al had toegestaan dat er Romeinse soldaten zouden worden ingezet om Jezus heimelijk in hechtenis te nemen, was Pilatus over Jezus en zijn onderricht meer te weten gekomen van zijn vrouw Claudia, die zich ten dele had bekeerd tot de Joodse godsdienst, en later een overtuigd gelovige werd in het evangelie van Jezus.

185:2.7

Pilatus zou dit verhoor graag hebben willen uitstellen, maar hij zag dat de Joodse leiders vastbesloten waren de rechtszaak nu door te zetten. Hij wist dat dit niet alleen de morgen van voorbereiding voor het Paasfeest was, maar dat het, omdat het vrijdag was, ook de dag was van voorbereiding voor de Joodse Sabbat van rust en godsverering.

185:2.8

Pilatus, die zeer gevoelig was voor de onbeschaamde manier waarop deze Joden hem benaderden, was niet bereid hun eis in te willigen om Jezus zonder proces ter dood te veroordelen. Toen hij enkele ogenblikken had gewacht op de beschuldigingen die zij tegen hun gevangene hadden in te brengen, wendde hij zich tot hen en zei: ‘Ik wil deze man niet zonder proces ter dood veroordelen, en evenmin stem ik erin toe hem te ondervragen, voordat ge uw beschuldigingen tegen hem schriftelijk hebt ingediend.’

185:2.9

Toen de hogepriester en de anderen deze woorden van Pilatus hoorden, gaven zij de griffier van het hof een wenk, en deze overhandigde vervolgens de schriftelijke beschuldigingen tegen Jezus aan Pilatus. De beschuldigingen luidden:

185:2.10

‘De rechtbank van het Sanhedrin stelt vast dat deze man een boosdoener is en een onruststoker onder ons volk, in de zin dat hij zich schuldig maakt aan het volgende:

185:2.11

1. Hij corrumpeert onze natie en zet het volk aan tot rebellie.

185:2.12

2. Hij verbiedt de mensen schatting te betalen aan Caesar.

185:2.13

3. Hij noemt zich koning der Joden en onderricht dat er een nieuw koninkrijk zal worden gesticht.’

185:2.14

Inzake geen van deze aanklachten was Jezus op normale wijze verhoord of wettelijk veroordeeld. Hij kreeg deze beschuldigingen zelfs niet te horen toen zij voor het eerst naar voren werden gebracht, maar Pilatus liet hem uit het praetorium halen, waar hij door de wachters werd bewaakt, en stond erop dat deze aanklachten in tegenwoordigheid van Jezus herhaald zouden worden.

185:2.15

Toen Jezus deze beschuldigingen hoorde, wist hij heel goed dat hij inzake deze kwesties niet door het Joodse gerecht was gehoord, en Johannes Zebedeüs en zijn aanklagers wisten dit ook, maar Jezus gaf geen antwoord op hun valse beschuldigingen. Zelfs toen Pilatus hem gelastte zijn aanklagers te antwoorden, bewaarde hij het stilzwijgen. Pilatus was zo verbaasd over de oneerlijkheid van de hele gang van zaken en zo onder de indruk van het stilzwijgen en het magistrale voorkomen van Jezus, dat hij besloot de gevangene naar binnen te brengen in het gebouw, en hem in afzondering te ondervragen.

185:2.16

De gedachten van Pilatus waren verward: in zijn hart was hij bang voor de Joden en in zijn geest werd hij sterk getroffen door de aanblik van Jezus die daar majesteitelijk voor zijn bloeddorstige aanklagers stond en op hen neerzag, niet in zwijgende minachting, maar met een uitdrukking van oprecht medelijden en smartelijke genegenheid.


◄ 185:1
 
185:3 ►