OP maandag 6 maart kwamen Jezus en de tien apostelen laat in de avond in het kamp bij Pella aan. Dit was de laatste week dat Jezus daar zou verblijven en hij was zeer actief in het onderrichten van de menigte en het instrueren van de apostelen. Hij predikte elke middag tot de bijeengekomen toehoorders en beantwoordde ’s avonds vragen van de apostelen en bepaalde gevorderde discipelen die in het kamp verblijf hielden.
De tijding van de opwekking van Lazarus had het kamp twee dagen voor de aankomst van de Meester bereikt, en het hele gezelschap was in beroering. Na de spijziging van de vijfduizend had zich niets voorgedaan dat zó tot de verbeelding van de mensen had gesproken. Het was dan ook op dit hoogtepunt van de tweede fase van de openlijke verkondiging van het koninkrijk, dat Jezus het plan opvatte om nog deze ene korte week in Pella te onderrichten en daarna te beginnen aan de rondreis door zuidelijk Perea, die rechtstreeks zou voeren tot de beslissende, tragische gebeurtenissen van de laatste week in Jeruzalem.
De Farizeeën en de overpriesters waren begonnen hun aanklachten te formuleren en hun beschuldigingen te concretiseren. Zij verzetten zich tegen de leer van de Meester op de volgende gronden:
1. Hij is een vriend van tollenaren en zondaren: hij ontvangt goddelozen en gebruikt zelfs de maaltijd met hen.
2. Hij is een godslasteraar: hij spreekt over God alsof deze zijn Vader is en hij denkt dat hij aan God gelijk is.
3. Hij is een wetsovertreder. Hij geneest zieken op de Sabbat en negeert op vele andere manieren de heilige wet van Israel.
4. Hij is in bondgenootschap met de duivels. Hij doet wonderen en schijnbare mirakels door de kracht van Beëlzebub, de vorst der duivels.