◄ 16:6
Verhandeling 16
16:8 ►

De zeven Meester-Geesten

7. Moraliteit, rechtschapenheid, en persoonlijkheid

16:7.1

Intelligentie alleen kan de morele natuur niet verklaren. Moraliteit, deugd, is de menselijke persoonlijkheid aangeboren. De morele intuïtie, plichtsbesef, is een bestanddeel van het bewustzijn dat de mens is geschonken, en zij is verbonden met de andere onvervreemdbare eigenschappen van de menselijke natuur: wetenschappelijke weetgierigheid en geestelijk inzicht. ’s Mensen geestvermogens gaan die van zijn dierlijke verwanten ver te boven, maar het zijn zijn morele en religieuze natuur die hem speciaal onderscheiden van het dierenrijk.

16:7.2

De selectieve respons van een dier is beperkt tot het motorische niveau van gedrag. Het ver- meende inzicht van de hogere dieren ligt op een motorisch niveau en treedt gewoonlijk pas aan de dag na de ervaring van het motorische pogen en falen. De mens is in staat om wetenschappelijk, moreel en geestelijk inzicht aan te wenden vóór hij aan enige verkenning of proefneming begint.

16:7.3

Alleen een persoonlijkheid kan weten wat hij doet voordat hij het doet; alleen persoonlijkheden hebben inzicht dat aan ervaring voorafgaat. Een persoonlijkheid kan eerst kijken voordat hij springt, en kan daarom leren zowel door te kijken als door te springen. Een niet-persoonlijk dier leert gewoonlijk slechts door te springen.

16:7.4

Tengevolge van ervaring raakt een dier in staat de verschillende manieren te onderzoeken om een doel te bereiken, en een benadering te kiezen die gebaseerd is op zijn verzamelde ervaring. Maar een persoonlijkheid kan ook het doel zelve onderzoeken en oordelen of het de moeite waard is, de waarde ervan beoordelen. Intelligentie op zichzelf kan onderscheiden wat de beste manier is om willekeurige doeleinden te bereiken, doch een moreel wezen bezit een inzicht dat hem in staat stelt te onderscheiden zowel tussen doeleinden als tussen de wegen om deze te bereiken. En wanneer een moreel wezen deugd verkiest, is hij niettemin verstandig. Hij weet wat hij doet, waarom hij het doet, waarheen hij gaat, en hoe hij daar zal komen.

16:7.5

Wanneer de mens de doeleinden van zijn streven als sterveling niet onderscheidt, bevindt hij dat hij functioneert op het dierlijke niveau van bestaan. Hij is er niet in geslaagd de hogere voordelen te benutten van de materiële scherpzinnigheid, het morele onderscheidingsvermogen en geestelijke inzicht die voor hem als persoonlijk wezen een integraal bestanddeel vormen van het kosmische bewustzijn dat hem geschonken is.

16:7.6

Deugd is rechtvaardigheid—conformiteit met de kosmos. Het benoemen van deugden is niet hetzelfde als het definiëren ervan, maar als ge ernaar leeft, kent ge ze. Deugd is niet louter kennis en nog geen wijsheid, maar veeleer de realiteit van progressieve ervaring in het bereiken van opgaande niveaus van kosmische prestaties. In het dagelijks leven van de sterfelijke mens wordt deugd verwezenlijkt door het bestendig kiezen van het goede in plaats van het kwade, en deze bekwaamheid om te kiezen is het bewijs van het bezit van een morele natuur.

16:7.7

s Mensen kiezen tussen goed en kwaad wordt niet alleen beïnvloed door de wakkerheid van zijn morele natuur, doch ook door invloeden als onwetendheid, onrijpheid en waanideeën. Een gevoel voor verhoudingen speelt ook een rol in het beoefenen van deugd, omdat men kwaad kan bedrijven wanneer tengevolge van vertekenig of misleiding het mindere wordt gekozen in plaats van het betere. De kunst van relatieve schatting of vergelijkende meting is een onderdeel van de beoefening van de deugden in het domein van de ethiek.

16:7.8

s Mensen morele natuur zou machteloos zijn zonder de kunst van het meten, het onderscheidingsvermogen dat besloten is in zijn vermogen tot het nauwkeurig onderzoek van bedoelingen. Zijn morele keuzen zouden eveneens doelloos zijn zonder het kosmische inzicht dat besef van geestelijke waarden oplevert. Gezien vanuit het standpunt van intelligentie, klimt de mens op tot het niveau van een moreel wezen omdat hij begiftigd is met persoonlijkheid.

16:7.9

Moraliteit kan nooit worden bevorderd door wetgeving of door dwang. Zij is een persoonlijke, vrijwillige aangelegenheid en moet worden verspreid door de aanstekelijke werking van het contact van personen die de zoete geur van moraliteit verspreiden met degenen die minder moreel responsief zijn, maar die ook tot op zekere hoogte verlangend zijn de wil van de Vader te doen.

16:7.10

Morele daden zijn die opmerkelijke prestaties van de mens die worden gekenmerkt door de hoogste intelligentie, gestuurd door een zorgvuldig oordeelsvermogen zowel bij de keuze van hogere doeleinden als bij de selectie van morele middelen om deze doeleinden te bereiken. Dergelijk gedrag is deugdzaam en rechtschapen. Het is dan ook de allerhoogste rechtschapenheid om van ganser harte te verkiezen de wil van de Vader in de hemel te doen.


◄ 16:6
 
16:8 ►