◄ 158:3
Verhandeling 158
158:5 ►

De Berg der Verheerlijking

4. De epileptische jongen

158:4.1

Kort voor het ontbijt op deze dinsdagochtend keerden Jezus en zijn metgezellen in het kamp van de apostelen terug. Toen zij naderbij kwamen, zagen zij een tamelijk grote drom mensen die zich rond de apostelen verdrong, en al spoedig konden zij het luide argumenteren en redetwisten horen van deze groep van ongeveer vijftig personen, waaronder de negen apostelen en een verzameling die bestond uit ongeveer evenveel schriftgeleerden uit Jeruzalem als gelovige discipelen die het spoor van Jezus en zijn metgezellen op hun tocht vanuit Magadan wadden gevolgd.

158:4.2

Ofschoon de groep over talrijke punten ruziede, ging het belangrijkste geschil over een bepaalde inwoner van Tiberias die de vorige dag was gearriveerd en Jezus zocht. Deze man, Jakobus van Safed, had een zoon van ongeveer veertien jaar, een enig kind, dat ernstig leed aan epilepsie. Naast deze zenuwziekte had de jongen ook te kampen met het feit dat hij bezeten was geraakt door een van de zwervende, boosaardige en opstandige middenwezens die toen op aarde aanwezig waren en onder geen enkel gezag stonden, zodat de jongen zowel epileptisch was, als bezeten door een boze geest.

158:4.3

Bijna twee weken lang had de bezorgde vader, een lagere ambtenaar van Herodes Antipas, door het westelijk grensgebied van het domein van Filippus gezworven op zoek naar Jezus, om hem te smeken zijn gekwelde zoon te genezen. Hij had de groep der apostelen pas tegen de middag ingehaald op de dag dat Jezus met de drie apostelen de berg op was.

158:4.4

De negen apostelen waren zeer verrast en nogal ontsteld toen deze man, vergezeld van bijna veertig anderen die Jezus zochten, hen plotseling overviel. Op het moment dat deze groep arriveerde, waren de negen apostelen, althans de meesten van hen, gezwicht voor hun oude verleiding, het praten over wie er in het komende koninkrijk de meeste zou zijn: ze waren druk bezig uit te maken welke positie het waarschijnlijkst aan iedere apostel zou worden toegewezen. Ze konden eenvoudig hun lang gekoesterde idee van de materiële missie van de Messias niet geheel van zich afzetten. En nu Jezus zelf hun belijdenis had geaccepteerd dat hij inderdaad de Verlosser was—althans het feit van zijn goddelijkheid had toegegeven—was er niets vanzelfsprekender dan dat zij gedurende deze periode van gescheidenheid van de Meester weer begonnen te spreken over de verwachtingen en ambities die hun het naast aan het hart lagen. Zij waren midden in deze discussies, toen zij werden overvallen door Jakobus van Safed en de anderen die Jezus eveneens zochten.

158:4.5

Andreas kwam naar voren om de vader en zijn zoon te begroeten en zei: ‘Wie zoekt gij?’ Jakobus antwoordde: ‘Beste man, ik zoek uw Meester. Ik zoek genezing voor mijn gekwelde zoon. Ik wil graag dat Jezus de duivel die bezit heeft genomen van mijn kind, uitwerpt.’ Daarop begon de vader de apostelen te verhalen dat zijn zoon zo ziek was, dat deze kwaadaardige toevallen hem vele malen bijna het leven hadden gekost.

158:4.6

Terwijl de apostelen stonden te luisteren, stapten Simon Zelotes en Judas Iskariot dichter naar de vader toe en zeiden: ‘Wij kunnen hem genezen; u hoeft niet te wachten tot de Meester terugkomt. Wij zijn ambassadeurs van het koninkrijk; wij houden deze dingen niet langer geheim. Jezus is de Verlosser, en de sleutels van het koninkrijk zijn ons in handen gegeven.’ Op dit moment waren Andreas en Tomas terzijde gegaan om samen te overleggen. Natanael en de anderen keken verbaasd toe; ze waren allen verbluft door de plotselinge stoutmoedigheid, zo niet aanmatiging, van Simon en Judas. Vervolgens zei de vader: ‘Indien het u gegeven is deze werken te doen, bid ik u de woorden te spreken die mijn kind uit deze slavernij zullen verlossen.’ Simon kwam daarop naar voren, legde zijn hand op het hoofd van het kind, keek het recht in de ogen en beval: ‘Ga uit van hem, gij onreine geest; in de naam van Jezus, gehoorzaam mij.’ Maar de jongen kreeg slechts een nog heviger aanval, terwijl de schriftgeleerden de apostelen bespotten en hoonden, en de teleurgestelde gelovigen de hatelijkheden van deze vijandige critici moesten ondergaan.

158:4.7

Andreas ergerde zich uitermate over deze onverstandige poging en de armzalige mislukking ervan. Hij riep de apostelen terzijde voor overleg en gebed. Na deze periode van meditatie deed Andreas een tweede poging de boze geest uit te drijven, omdat zij het pijnlijke van hun nederlaag en hun aller vernedering diep gevoelden. Maar ook deze liep op niets uit. Andreas gaf zijn nederlaag openhartig toe en verzocht de vader die nacht, of totdat Jezus terug zou komen, bij hen te blijven. Hij zei nog: ‘Mogelijk kan dit soort geesten alleen worden uitgebannen op bevel van de Meester zelf.’

158:4.8

En zo gebeurde het, dat terwijl Jezus de berg afdaalde in gezelschap van de uitbundige, extatische Petrus, Jakobus en Johannes, hun negen broeders door hun verwarring en sombere vernedering eveneens een slapeloze nacht hadden. Zij vormden een ontmoedigde en gelouterde groep. Maar Jakobus van Safed wilde niet opgeven. Ofschoon zij hem in het geheel niet konden vertellen wanneer Jezus terug zou komen, besloot hij te blijven totdat de Meester terug zou keren.


◄ 158:3
 
158:5 ►