◄ 130:3
Verhandeling 130
130:5 ►

Op weg naar Rome

4. Een gesprek over de Werkelijkheid

130:4.1

Op de vooravond van hun vertrek uit Alexandrië hadden Ganid en Jezus een lang onderhoud met een der door de staat aangestelde hoogleraren aan de universiteit, die college gaf in de leer van Plato. Jezus trad als tolk op voor de geleerde Griekse docent, maar introduceerde geen onderricht van zichzelf om de Griekse filosofie te weerleggen. Gonod was die avond voor zaken afwezig en dus hadden de leraar en zijn leerling, nadat de professor vertrokken was, een lang en openhartig gesprek over de leerstellingen van Plato. Ofschoon Jezus zich tot op zekere hoogte wel kon verenigen met bepaalde Griekse onderrichtingen die te maken hadden met de theorie dat de materiële dingen van de wereld schaduwachtige weerspiegelingen zijn van onzienlijke maar meer substantiële geestelijke werkelijkheden, trachtte hij toch een betrouwbaarder fundament te leggen voor het denken van de jongeman en dus begon hij een uitvoerige verhandeling over de natuur van de werkelijkheid in het universum. Wat Jezus tot Ganid zei, kwam, in moderne bewoordingen samengevat, op het volgende neer:

130:4.2

De bron van de universum-werkelijkheid is de Oneindige. De materiële dingen in de eindige schepping zijn de tijd-ruimte repercussies van het Paradijs-Patroon en het Universele Bewustzijn van de eeuwige God. Veroorzaking in de materiële wereld, zelf-bewustzijn in de verstandelijke wereld, en vorderende zelfheid in de geestelijke wereld—deze werkelijkheden geprojecteerd op een universele schaal, gecombineerd in eeuwige verwantschap, en ervaren met volmaaktheid van kwaliteit en goddelijkheid van waarde—vormen de werkelijkheid van de Allerhoogste. Maar in een steeds veranderend universum is de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van veroorzaking, intelligentie en geestelijke ervaring, onveranderlijk, absoluut. Alle dingen, zelfs in een eeuwig universum van onbeperkte waarden en goddelijke kwaliteiten, kunnen veranderen en veranderen ook dikwijls, behalve de Absoluten en datgene wat de fysische staat, verstandelijke omhelzing, of geestelijke identiteit heeft bereikt die absoluut is.

130:4.3

Het hoogste niveau waartoe de vooruitgang van een eindig schepsel hem kan brengen, is de herkenning van de Universele Vader en het kennen van de Allerhoogste. En zelfs dan blijven dergelijke wezens die de volkomenheid als bestemming hebben, verandering ervaren in de bewegingen van de fysische wereld en in haar materiële verschijnselen. Zij blijven zich eveneens bewust van de vooruitgang van hun zelfheid in hun voortdurende opklimming in het geestelijke universum, en van groeiende bewustheid in hun steeds diepere waardering voor, en respons op, de intellectuele kosmos. Alleen in de volmaaktheid, harmonie en unanimiteit van wil kan het schepsel als één worden met de Schepper; en zulk een staat van goddelijkheid wordt alleen bereikt en gehandhaafd wanneer het schepsel in tijd en eeuwigheid blijft leven door zijn eindige persoonlijke wil consequent te voegen naar de goddelijke wil van de Schepper. Het verlangen om de wil van de Vader te doen moet altijd het allerhoogste verlangen zijn in de ziel en dominant zijn in het bewustzijn van een opklimmende zoon van God.

130:4.4

Een mens met maar één oog kan niet verwachten ooit perspectivische diepte te zullen zien. Evenmin kunnen eenogige materiële wetenschappers of eenogige geestelijke mystici en allegoristen zich een juiste voorstelling vormen van de ware diepten van de universum-realiteit en deze voldoende begrijpen. Alle ware waarden in de ervaring van het schepsel liggen verborgen in de diepte van zijn onderkenning.

130:4.5

Veroorzaking zonder bewustijn kan het verfijnde en complexe niet doen evolueren uit het primitieve en eenvoudige, en evenmin kan ervaring zonder geest de goddelijke karakters der eeuwige overleving doen evolueren uit het materiële bewustzijn van de stervelingen in de tijd. Het enige attribuut van het universum dat uitsluitend de oneindige Godheid kenmerkt, is deze onophoudelijke, creatieve schenking van persoonlijkheid, die kan overleven door het stap voor stap bereiken van de Godheid.

130:4.6

Persoonlijkheid is die kosmische gave, die fase van universele werkelijkheid, die samen kan bestaan met onbeperkte verandering en terzelfdertijd haar identiteit kan bewaren bij al deze veranderingen, en immer daarna.

130:4.7

Het leven is een aanpassing van de oorspronkelijke kosmische veroorzaking aan de eisen en mogelijkheden van omstandigheden in het universum en het komt tot aanzijn door de actie van het Universele Bewustzijn en de activering van de geest-vonk van de God die geest is. De betekenis van het leven is zijn aanpasbaarheid; de waarde van het leven is zijn vermogen tot vooruitgang—zelfs tot de hoogten van Godsbewustzijn.

130:4.8

De onjuiste aanpassing van zelf-bewuste levensvormen aan het universum loopt uit op kosmische disharmonie. Het finale afwijken van de persoonlijkheidswil van de koers van de universa eindigt in intellectueel isolement, afscheiding van de persoonlijkheid. Het verlies van de inwonende geest-loods treedt op wanneer het geestelijke bestaan ophoudt. Intelligent en voortschrijdend leven wordt dus, in en uit zichzelf, een onweerlegbaar bewijs van het bestaan van een doelgericht universum, dat de wil van een goddelijke Schepper tot uitdrukking brengt. En dit leven, als totaliteit, worstelt omhoog naar hogere waarden, want als finaal doel heeft het de Universele Vader.

130:4.9

De mens bezit alleen in graduele zin bewustzijn boven het dierlijke niveau, naast de hogere, half-geestelijke toedieningen van intellect. Om deze reden kunnen dieren (die geen godsverering en wijsheid kennen) geen bovenbewustheid ervaren, geen bewustheid van bewustheid. Het dierlijke bewustzijn is zich alleen bewust van het objectieve universum.

130:4.10

Kennis is het terrein van het materiële of feiten-onderscheidende bewustzijn. Waarheid is het domein van het verstand dat begiftigd is met geest en zich bewust is God te kennen. Kennis is aantoonbaar; waarheid wordt ervaren. Kennis is een bezit van het bewustzijn; waarheid een ervaring van de ziel, het vorderende zelf. Kennis is een functie van het niet-geestelijke niveau; waarheid is een fase van het bewustzijn-geest-niveau in de universa. Het oog van het materiële bewustzijn ziet een wereld van feitelijke kennis; het oog van het vergeestelijkte verstand onderscheidt een wereld van ware waarden. Deze twee zienswijzen, gesynchroniseerd en geharmoniseerd, openbaren de wereld der werkelijkheid, waarin de wijsheid de verschijnselen van het universum interpreteert in termen van progressieve persoonlijke ervaring.

130:4.11

Dwaling (kwaad) is de straf voor onvolmaaktheid. De kwaliteiten van onvolmaaktheid, ofwel de feiten der verkeerde aanpassing, worden op het materiële niveau onthuld door kritische waarneming en door wetenschappelijke analyse; op het morele niveau door de menselijke ervaring. De aanwezigheid van het kwaad vormt het bewijs van de onnauwkeurigheden van het bewustzijn en de onrijpheid van het evoluerende zelf. Het kwaad vormt daarom ook een maatstaf voor onvolmaaktheid in de interpretatie van het universum. De mogelijkheid om vergissingen en fouten te maken is inherent in het verwerven van wijsheid, het plan om van het gedeeltelijke en tijdelijke door te gaan naar het volledige en eeuwige, van het relatieve en onvolmaakte naar het finale en vervolmaakte. Dwaling is de schaduw van relatieve onvolledigheid die noodzakelijkerwijs over het universum-pad van de mens moet vallen bij zijn opklimming naar de Paradijs-volmaaktheid. Dwaling (het kwaad) is niet een actuele universum-kwaliteit: het is eenvoudig de waarneming van een relativiteit in de samenhang tussen de onvolmaaktheid van het onvolledige eindige en de opgaande niveaus van de Allerhoogste en de Ultieme.

130:4.12

Ofschoon Jezus dit alles aan de jongen vertelde in bewoordingen die voor hem het best te begrijpen waren, kon Ganid aan het eind van het gesprek zijn ogen bijna niet open houden en hij viel spoedig in slaap. De volgende morgen stonden ze vroeg op om aan boord te gaan van de boot naar Lasea op het eiland Kreta. Maar voor zij zich inscheepten, wilde de jongen nog meer vragen over het probleem van het kwaad, en Jezus antwoordde hierop:

130:4.13

Het kwaad is een relativiteitsbegrip. Het ontstaat uit het waarnemen van de onvolmaaktheden die verschijnen in de schaduw die wordt geworpen door een eindig universum van dingen en wezens, voorzover zulk een kosmos het levende licht verduistert van de universele uitdrukking van de eeuwige werkelijkheden van de Oneindige.

130:4.14

Het potentiële kwaad is inherent aan de noodzakelijke onvolledigheid van de openbaring van God als een tijd-ruimte-beperkte uitdrukking van oneindigheid en eeuwigheid. Het feit van het gedeeltelijke in aanwezigheid van het volledige vormt de relativiteit der werkelijkheid, schept de noodzaak tot het maken van verstandelijke keuzes, en vormt waarde-niveaus van geest-herkenning en -respons. Het onvolledige en eindige denkbeeld van de Oneindige dat het tijdelijke, beperkte schepsel-bewustzijn erop nahoudt, is in en uit zichzelf potentieel kwaad. Maar de dwaling die dit erger maakt, en die bestaat in een niet te rechtvaardigen tekortschieten in een redelijke mate van geestelijke rectificatie van deze oorspronkelijk inherente, verstandelijke disharmonieën en geestelijke insufficiënties, staat gelijk aan de verwerkelijking van actueel kwaad.

130:4.15

Alle statische, dode, begrippen zijn potentieel kwaad. De eindige schaduw van relatieve, levende waarheid beweegt voortdurend. Statische denkbeelden zijn altijd een rem op de wetenschap, de politiek, de maatschappij en de religie. Statische begrippen kunnen wel een zekere kennis vertegenwoordigen, maar zij schieten tekort in wijsheid en zijn verstoken van waarheid. Maar laat het idee van relativiteit je niet zo misleiden dat je de coördinatie van het universum onder leiding van het kosmische bewustzijn niet onderkent, en niet onderkent dat het onder de gestabiliseerde controle staat van de energie en geest van de Allerhoogste.


◄ 130:3
 
130:5 ►