◄ 117:3
Verhandeling 117
117:5 ►

God de Allerhoogste

4. De eindige God

117:4.1

Wanneer wij de onophoudelijke worstelingen van de schepsel-scheppingen om volmaaktheid van status en goddelijkheid van zijn aanschouwen, moeten wij wel geloven dat deze eindeloze inspanningen getuigen van de niet aflatende worsteling van de Allerhoogste om goddelijke zelfverwerkelijking. God de Allerhoogste is de eindige Godheid, en hij moet het hoofd bieden aan de opgaven van het eindige in de totale zin van dat woord. Onze worstelingen met de wisselvalligheden van de tijd in de evoluties in de ruimte zijn weerspiegelingen van zijn inspanningen om realiteit van zijn zelfheid en de voltooiing van zijn soevereiniteit te bereiken, binnen de sfeer van handeling die door zijn evoluerende natuur wordt uitgebreid tot de uiterste grenzen van wat mogelijk is.

117:4.2

Door heel het groot universum heen worstelt de Allerhoogste om zich uit te drukken. Zijn goddelijke evolutie stoelt in zekere mate op de wijsheidsactie van iedere persoonlijkheid die bestaat. Wanneer een mens kiest voor eeuwige overleving, is hij medescheppend aan zijn bestemming; in het leven van deze opklimmende sterveling vindt de eindige God bovendien een hogere mate van zelfverwerkelijking van zijn persoonlijkheid en een vergroting van zijn experiëntiële soevereiniteit. Maar indien een schepsel de eeuwige loopbaan afwijst, ervaart dat deel van de Allerhoogste dat afhankelijk was van de keuze van dit schepsel onontkoombaar vertraging, een deprivatie die gecompenseerd moet worden door vervangende, of collaterale ervaring; wat de persoonlijkheid van de niet-overlevende aangaat, deze wordt geabsorbeerd in de alziel der schepping, want zij wordt een deel van de Godheid van de Allerhoogste.

117:4.3

God is zo vertrouwend, zo liefhebbend, dat hij een gedeelte van zijn goddelijke natuur zelfs mensen in handen legt ter bewaring en zelfverwerkelijking. De Vader-natuur, de Richter-tegenwoordigheid, is onvernietigbaar, ongeacht de keuze die de sterveling maakt. Het kind van de Allerhoogste, het evoluerende zelf, kan wel vernietigd worden, niettegenstaande het feit dat de potentieel verenigende persoonlijkheid van een dergelijk verblind zelf zal blijven bestaan als een factor van de Godheid van Allerhoogste macht.

117:4.4

De menselijke persoonlijkheid kan de individualiteit van het geschapen wezen waarlijk vernietigen, en ofschoon alles wat waardevol is geweest in het leven van een dergelijke kosmische zelfmoordenaar zal blijven bestaan, zullen deze kwaliteiten niet blijven bestaan als een individueel schepsel. De Allerhoogste zal opnieuw uitdrukking vinden in de schepselen van de universa, maar nooit weer als die bepaalde persoon; de unieke persoonlijkheid van een niet-opgaande mens keert terug naar de Allerhoogste, zoals een waterdruppel terugkeert naar de zee.

117:4.5

Iedere op zichzelf staande handeling van de persoonlijke delen van het eindige is betrekkelijk onbelangrijk voor de ultieme verschijning van het Allerhoogst Geheel, maar het geheel is niettemin afhankelijk van het totaal der daden van de veelvoudige delen. De persoonlijkheid van de individuele sterveling is onbetekenend ten opzichte van het totaal van het Allerhoogst bewind, maar de persoonlijkheid van iedere mens vertegenwoordigt een onvervangbare betekeniswaarde in het eindige; wanneer persoonlijkheid eenmaal tot uitdrukking is gebracht, vindt zij nooit weer identieke uitdrukking, behalve in het voortdurende bestaan van die levende persoonlijkheid.

117:4.6

En dus is het zo dat wanneer wij streven naar zelfuitdrukking, de Allerhoogste in ons en samen met ons, streeft naar godheidsuitdrukking. Waar wij de Vader vinden, daar heeft de Allerhoogste opnieuw de Paradijs-Schepper van alle dingen gevonden. Waar wij de problemen van zelfverwerkelijking de baas worden, daar verwerft de God der ervaring almachtige allerhoogste macht in de universa van tijd en ruimte.

117:4.7

De mensheid klimt niet zonder inspanning op in het universum, en evenmin evolueert de Allerhoogste zonder doelbewuste, intelligente actie. Schepselen bereiken de volmaaktheid niet door louter passiviteit, en evenmin kan de geest van het Allerhoogst bewind de macht van de Almachtige tot feit maken zonder onophoudelijk dienstbetoon aan de eindige schepping.

117:4.8

De relatie van de mens met de Allerhoogste in de tijd is de basis voor kosmische moraliteit, de universele gevoeligheid voor en aanvaarding van verplichting. Dit is een moraliteit die het gevoel van betrekkelijk goed en verkeerd in de tijd te boven gaat; het is een moraliteit die rechtstreeks stoelt op de erkenning door het van zichzelf bewuste schepsel van zijn experiëntiële verplichting aan de experiëntiële Godheid. De sterfelijke mens en alle andere eindige schepselen worden geschapen uit het levende potentieel van energie, bewustzijn en geest dat in de Allerhoogste existent is. Uit de Allerhoogste put de Richter-sterveling in opklimming om voor het onsterfelijke, goddelijke karakter van een volkomene te scheppen. Uit de werkelijkheid van de Allerhoogste zelve weeft de Richter, met toestemming van de menselijke wil, de patronen van de eeuwige natuur van een opklimmende zoon van God.

117:4.9

De evolutie van Richter-vooruitgang bij de vergeestelijking en vereeuwiging van een menselijke persoonlijkheid brengt een rechtstreekse uitbreiding van de soevereiniteit van de Allerhoogste voort. Deze prestaties in de menselijke evolutie zijn terzelfdertijd prestaties in de evolutionaire actualisering van de Allerhoogste. Ofschoon het waar is dat schepselen niet zonder de Allerhoogste zouden kunnen evolueren, is het waarschijnlijk ook waar dat de evolutie van de Allerhoogste nooit volledig kan worden bereikt los van de voltooide evolutie van alle schepselen. Hierin ligt de grote kosmische verantwoordelijkheid van persoonlijkheden die zich van zichzelf bewust zijn: dat de Allerhoogste Godheid in een bepaalde zin afhankelijk is van de keuze van de wil van de sterveling. En de wederzijdse voortgang van de evolutie van sterveling- en en van de evolutie van de Allerhoogste wordt getrouwelijk en volledig kenbaar gemaakt aan de Ouden der Dagen, via de ondoorgrondelijke reflectiviteitsmechanismen in het universum.

117:4.10

De grote uitdaging die de sterfelijke mens is geschonken is deze: wilt ge besluiten om de ervaarbare waarde-betekenissen van de kosmos te personaliseren in uw eigen evoluerende zelfheid? of wilt ge, door het verwerpen van de overleving, toestaan dat deze geheimen van het Allerhoogst bewind blijven sluimeren in afwachting van de actie van een ander schepsel op een ander tijdstip die op zijn manier zal trachten een schepsel-bijdrage te leveren aan de evolutie van de eindige God? Maar dat zal dan zijn bijdrage aan de Allerhoogste zijn, niet de uwe.

117:4.11

De grote worsteling van dit universum-tijdperk heeft plaats tussen het potentiële en het actuele—het streven naar actualisatie door al wat tot nu toe onuitgedrukt is. Indien de sterfelijke mens het Paradijs-avontuur aanvangt, volgt hij de bewegingen van de tijd, die als stromingen binnen de rivier der eeuwigheid lopen; indien de sterfelijke mens de eeuwige loopbaan verwerpt, beweegt hij zich tegen de stroom der gebeurtenissen in de eindige universa in. De mechanische schepping gaat onverbiddelijk door, in overeenstemming met de zich ontvouwende bedoeling van de Paradijs-Vader, maar de volitionele schepping heeft de keuze om de rol van persoonlijkheidsdeelname in het avontuur der eeuwigheid te aanvaarden of te verwerpen. De sterfelijke mens kan de allerhoogste waarden van het menselijk bestaan niet vernietigen, maar hij kan zeer beslist de evolutie van deze waarden in zijn eigen persoonlijke ervaring verhinderen. In de mate waarin het menselijke zelf op deze wijze weigert deel te nemen in de opklimming naar het Paradijs, in precies die mate wordt de Allerhoogste opgehouden bij het bereiken van goddelijkheidsuitdrukking in het groot universum.

117:4.12

Aan de hoed e van de sterfelijke mens is niet alleen de Richter-tegenwoordigheid van de Paradijs-Vader toevertrouwd, maar ook de zeggenschap over de bestemming van een oneindig kleine fractie van de toekomst van de Allerhoogste. Want waar de mens zijn menselijke bestemming bereikt, daar bereikt ook de Allerhoogste zijn bestemming op godheidsniveaus.

117:4.13

Zo wacht ieder van u de beslissing die ook eens ieder van ons te wachten stond: wilt ge de God van de tijd, die zo afhankelijk is van de beslissingen van het eindige bewustzijn, in de steek laten? Wilt ge de Allerhoogste persoonlijkheid van de universa in de steek laten door de traagheid van een animalistische terugval? Wilt ge de grote broeder van alle schepselen, die zo afhankelijk is van ieder schepsel, in de steek laten? Kunt ge uzelf toestaan het gebied van het onverwerkelijkte binnen te gaan, wanneer het betoverende vooruitzicht voor u ligt van de loopbaan door het universum—de goddelijke ontdekking van de Paradijs-Vader en de goddelijke deelname in het zoeken naar, en de evolutie van, de God van het Allerhoogst bewind?

117:4.14

Gods gaven—zijn schenking van realiteit—zijn geen afscheidingen van zichzelf; hij vervreemdt de schepping niet van zichzelf, maar hij heeft spanningen ingesteld in de scheppingen die rond het Paradijs wentelen. God bemint de mens eerst en verleent hem het potentieel van onsterfelijkheid—eeuwige realiteit. En wanneer de mens God bemint, dan wordt de mens eeuwig in actualiteit. En hierin ligt een geheimenis: hoe dichter de mens God nadert door liefde, des te groter wordt de realiteit—actualiteit—van die mens. Hoe meer de mens zich van God terugtrekt, des te dichter benadert hij niet-werkelijkheid—het ophouden van zijn bestaan. Wanneer de mens zijn wil wijdt aan het doen van de wil van de Vader, wanneer de mens God alles geeft wat hij heeft, dan maakt God die mens tot meer dan hij is.


◄ 117:3
 
117:5 ►