Religie is al werkzaam in het bewustzijn van de mens en is al in ervaring vastgelegd nog vóór de mens zich van haar bewust wordt. Een kind bestaat reeds ongeveer negen maanden voordat het zijn geboorte ondergaat. De ‘geboorte’ van religie is echter niet plotseling; het is veeleer een geleidelijke wording. Niettemin komt er vroeg of laat een ‘geboortedag.’ Ge gaat het koninkrijk des hemels niet binnen tenzij ge ‘wedergeboren’ zijt—geboren uit de Geest. Vele geestelijke geboorten gaan vergezeld van veel zieleangst en duidelijke psychologische stoornissen, zoals ook vele lichamelijke geboorten gekenmerkt worden door een ‘zware bevalling’ en andere abnormaliteiten van de ‘verlossing.’ Andere geestelijke geboorten zijn een natuurlijke, normale groei van de erkenning van allerhoogste waarden, samen met een verdieping van de geestelijke ervaring, ook al vindt er geen geestelijke ontwikkeling plaats zonder bewuste inspanning en positieve, individuele voornemens. Religie is nooit een passieve ervaring, een negatieve houding. Wat de ‘geboorte van religie’ wordt genoemd, houdt geen rechtstreeks verband met zogenaamde bekeringservaringen, welke gewoonlijk religieuze episoden kenmerken die later in het leven plaatsvinden tengevolge van mentale conflicten, onderdrukte emoties, en omwentelingen die verband houden met het temperament.
Doch zij die door hun ouders zo zijn grootgebracht dat zij zijn opgegroeid in het bewustzijn kinderen te zijn van een liefdevolle hemelse Vader, zouden hun mede-stervelingen niet achterdochtig moeten aanzien indien dezen dit bewustzijn van verwantschap met God pas hebben kunnen bereiken door een psychologische crisis, een emotionele omwenteling.
De evolutionaire bodem in het bewustzijn van de mens waarin het zaad van de geopenbaarde religie ontkiemt, is de morele natuur die reeds vroeg een sociaal bewustzijn doet ontstaan. De eerste aansporingen van de morele natuur van een kind hebben niet te maken met seksualiteit, schuld of persoonlijke trots, doch veeleer met impulsen tot rechtvaardigheid, billijkheid, en de aandrang tot vriendelijkheid—helpend dienstbetoon aan anderen. En wanneer dit eerste begin van het ontwaken van de morele natuur wordt gevoed, vindt er een geleidelijke ontwikkeling van het religieuze leven plaats die betrekkelijk vrij is van conflicten, beroeringen en crises.
Ieder mens ervaart reeds zeer vroeg een duidelijk conflict tussen zijn zelfzuchtige en onzelfzuchtige impulsen, en dikwijls wordt de eerste ervaring van Godsbewustzijn bereikt als gevolg van het zoeken naar bovenmenselijke hulp bij de taak om deze morele conflicten op te lossen.
De aard van een kind is van nature positief, niet negatief. Zeer vele stervelingen zijn negatief omdat zij zo zijn opgevoed. Wanneer wij zeggen dat het kind positief is, doelen wij daarmee op zijn morele impulsen, de krachten in zijn bewustzijn welke als zij tevoorschijn treden, het signaal zijn dat de Gedachtenrichter is aangekomen.
Wanneer het normale kind niet verkeerd wordt onderricht, beweegt zich zijn denken bij het aan de dag treden van het religieuze bewustzijn veeleer in positieve richting, in de richting van morele rechtvaardigheid en sociaal dienstbetoon, dan in negatieve richting, weg van zonde en schuld. Er kunnen zich al dan niet conflicten voordoen bij de ontwikkeling van de religieuze ervaring, maar altijd doen zich hierbij onvermijdelijke beslissingen, inspanning, en het functioneren van de menselijke wil voor.
Het maken van morele keuzen gaat gewoonlijk in meerdere of mindere mate gepaard met morele conflicten. En het allereerste morele conflict in het kinderlijke bewustzijn doet zich voor tussen de drang tot egoïsme en de impulsen tot altruïsme. De Gedachtenrichter houdt wel rekening met de persoonlijkheidswaarden van de egoïstische drijfveer, maar hij werkt zo dat hij een lichte prioriteit geeft aan de altruïstische impuls, daar deze leidt tot het doel van het geluk van de mens en tot de vreugden van het koninkrijk des hemels.
Wanneer iemand met moreel besef kiest voor onbaatzuchtigheid als hij wordt geconfronteerd met de drang om zelfzuchtig te zijn, dan is dit een primitieve religieuze ervaring. Geen enkel dier kan zulk een keuze doen: zo’n beslissing is zowel menselijk als religieus. Zij houdt het feit van Godsbewustzijn in en toont de impuls tot sociale dienstbaarheid, de basis voor de broederschap der mensen. Wanneer het bewustzijn tot een juist moreel oordeel komt door een daad van de vrije wil, vormt deze beslissing een religieuze ervaring.
Doch voordat een kind zich voldoende heeft ontwikkeld om de capaciteit tot moraliteit te verwerven en zo tot de keuze van altruïstische dienstbaarheid in staat te zijn, heeft het reeds een sterke, goed verenigde egoïstische natuur ontwikkeld. En deze feitelijke omstandigheid doet de theorie ontstaan van de strijd tussen de ‘hogere’ en de ‘lagere’ natuur, tussen de ‘oude mens der zonde’ en de ‘nieuwe natuur’ der genade. Op zeer jeugdige leeftijd begint het normale kind reeds te leren dat het ‘zaliger is te geven dan te ontvangen.’
De mens vereenzelvigt de drang tot het dienen van zijn eigen belang meestal met zijn ego—zichzelf. Daarentegen is hij geneigd de wil om altruïstisch te zijn te vereenzelvigen met een bepaalde invloed buiten zichzelf—God. En dit oordeel is inderdaad juist, want al deze niet op het zelf gerichte verlangens hebben hun oorsprong daadwerkelijk in de aanwijzingen van de inwonende Gedachtenrichter, en deze Richter is een fragment van God. De impuls van de geest-Mentor wordt in het menselijk bewustzijn verwezenlijkt als de drang om altruïstisch te zijn, aandacht te hebben voor de medemens. Dit is althans de eerste, fundamentele ervaring in het bewustzijn van het kind. Als het opgroeiende kind niet tot persoonlijkheidsvereniging komt, kan de altruïstische drang zo overontwikkeld raken, dat zij ernstige schade berokkent aan het welzijn van het zelf. Een misleid geweten kan verantwoordelijk worden voor veel conflicten, getob, leed en eindeloos veel menselijk ongeluk.