De vrees voor geesten was de diepere oorsprong van alle religie in de wereld, en eeuwenlang hielden vele stammen vast aan het oude geloof in één categorie geesten. Zij onderrichtten dat de mens geluk had wanneer de geest tevreden was en ongeluk als hij vertoornd was.
Naarmate de cultus van de vrees voor geesten zich uitbreidde, begon men hogere soorten geesten te erkennen, geesten die niet duidelijk te identificeren waren met individuele mensen. Dit waren hogere of verheerlijkte geesten die voorbij het domein van het schimmenrijk waren doorgedrongen tot de hogere gebieden van het geestenrijk.
Het idee dat er twee soorten geesten bestonden, trok langzaam maar zeker over de gehele wereld. Dit nieuwe tweevoudige spiritisme behoefde niet van stam tot stam te worden verbreid, het kwam zelfstandig over de gehele wereld op. Bij zijn invloed op het zich ontwikkelende evolutionaire bewustzijn ligt de kracht van een denkbeeld niet in zijn werkelijkheid of redelijkheid, doch veeleer in zijn levendigheid en zijn mogelijkheid om direct en eenvoudig te worden toegepast.
Nog later ontstond er in de verbeelding van de mens het denkbeeld van zowel goede als kwade bovennatuurlijke machten; bepaalde schimmen ontwikkelden zich nooit tot het niveau van goede geesten. Het vroege mono-spiritisme dat zijn uitdrukking vond in de vrees voor geesten, evolueerde geleidelijk tot een tweevoudig spiritisme, een nieuwe opvatting van het onzichtbare bestuur van aardse zaken. Eindelijk ontstond de voorstelling dat de goede en de slechte fortuin elk door eigen bestierders werden beheerst, en men geloofde dat de groep die ongeluk bracht, actiever en talrijker was dan de andere.
Toen de leer omtrent goede en kwade geesten zich tenslotte volledig had ontwikkeld, werd zij de wijdst verbreide en hardnekkigste van alle religieuze overtuigingen. Dit dualisme betekende een grote religieus-filosofische vooruitgang, omdat het de mens in staat stelde zowel geluk als ongeluk te verklaren, terwijl hij terzelfdertijd kon geloven in bovenaardse wezens die tot op zekere hoogte consequent waren in hun gedragingen. Men kon er staat op maken dat de geesten ofwel goed ofwel slecht waren. Men stelde zich hen niet als volledig onberekenbaar voor, zoals de vroege schimmen van de mono-spiritistische fase van de meeste primitieve religies. Eindelijk was de mens in staat zich bovensterfelijke krachten voor te stellen die zich consequent gedroegen, en dit was een van de belangrijkste ontdekkingen van waarheid in de gehele geschiedenis van de evolutie der religie en in de uitbreiding van de menselijke filosofie.
De evolutionaire religie heeft evenwel een verschrikkelijke prijs betaald voor het idee van het tweevoudige spiritisme. De mens kon in zijn vroege filosofie de onveranderlijkheid der geesten alleen in overeenstemming brengen met de wisselvalligheden der wereldse fortuin door twee soorten geesten te postuleren, de ene goed en de ander slecht. En ofschoon dit geloof de mens in staat heeft gesteld de wisselingen van de fortuin te verzoenen met een denkbeeld van onveranderlijke bovensterfelijke krachten, heeft deze leer het de godsdienstaanhangers sindsdien altijd moeilijk gemaakt zich de eenheid van de kosmos voor te stellen. De godheden der evolutionaire religie zijn doorgaans tegengewerkt door de machten der duisternis.
Het tragische hiervan ligt in het feit dat toen deze ideeën wortelschoten in het primitieve bewustzijn van de mens, er in werkelijkheid nergens ter wereld kwade of disharmonische geesten bestonden. Deze ongelukkige situatie ontwikkelde zich pas na de opstand van Caligastia en duurde slechts tot Pinksteren. Het begrip van goed en kwaad als kosmische coördi-naten is zelfs in de twintigste eeuw nog springlevend in de filosofie van de mens; de meeste godsdiensten van de wereld dragen nog steeds de culturele geboortevlek van hun ontstaan in de lang vervlogen dagen toen de verschillende vormen van geestenverering ontstonden.