De mens heeft een natuurlijk milieu geërfd, een sociaal milieu verworven en zich een geest-milieu verbeeld. De staat is ’s mensen reactie op zijn natuurlijke omgeving, het huisgezin op zijn sociale omgeving en de kerk op zijn illusoire omgeving van schimmen.
Reeds zeer vroeg in de geschiedenis van de mensheid ontstond er een algemeen geloof in de werkelijkheden van de imaginaire wereld van schimmen en geesten en deze nieuw bedachte geestenwereld werd een macht binnen de primitieve samenleving. Het mentale en morele leven van het gehele mensdom werd voorgoed gemodificeerd door de opkomst van deze nieuwe factor in het menselijk denken en handelen.
De vrees voor de dood heeft in deze hoofdpremisse van illusie en onwetendheid, al het latere bijgeloof en ook de godsdiensten der primitieve volken samengeperst. Dit was de enige godsdienst van de mens tot aan de tijden van de openbaring, en ook tegenwoordig hebben vele volken op de wereld alleen maar deze primitieve evolutionaire godsdienst.
Toen de evolutie verder schreed, werd geluk verbonden met goede geesten, en ongeluk met boze. Het ongemak van de gedwongen aanpassing aan een veranderende omgeving werd beschouwd als ongeluk, het ongenoegen van geest-schimmen. De primitieve mens ontwikkelde langzaam een religie uit zijn aangeboren drang tot aanbidding en zijn verkeerde opvattingen over het toeval. De geciviliseerde mens schept verzekeringsstelsels om deze toevallige gebeurtenissen te boven te komen; de moderne wetenschap stelt een actuaris met wiskundige berekeningen in de plaats van fictieve geesten en grillige godheden.
Iedere voorbijgaande generatie glimlacht om de dwaze bijgelovigheden van zijn voorouders, terwijl zij zelf de denkfouten en verkeerde opvattingen van godsverering blijft houden die een verlicht nageslacht aanleiding tot verdere glimlachjes zullen geven.
Doch tenslotte werd het bewustzijn van de primitieve mens in beslag genomen door gedachten die boven al zijn inherente biologische impulsen uitreikten; eindelijk stond de mens op het punt een levenskunst te ontwikkelen die gebaseerd was op iets meer dan reacties op materiële prikkels. Het prille begin van een primitieve filosofische leidraad des levens kwam boven. Een bovennatuurlijke levensstandaard stond te verschijnen, want als de schim-geest in woede ongeluk doet neerdalen en in goedgunstigheid geluk, dan moet het menselijk gedrag dienovereenkomstig gereguleerd worden. Het begrip van goed en kwaad was eindelijk tot ontwikkeling gekomen, en dit alles lang vóór de tijd van enige openbaring op aarde.
Met de opkomst van deze denkbeelden begon de lange, verspillende strijd om de altijd mishaagde geesten te verzoenen, de slaafse gebondenheid aan evolutionaire religieuze vrees, de langdurige verkwisting van menselijke inspanning aan graftomben, tempels, offeranden en vormen van priesterschap. Het was een vreselijke, angstwekkende prijs die moest worden betaald, maar hij was dit alleszins waard, want de mens verwierf daarmee een natuurlijk besef van betrekkelijk goed en kwaad; de menselijke ethiek was geboren!