◄ 86:4
Verhandeling 86
86:6 ►

De vroege evolutie van religie

5. De schim-ziel-gedachte

86:5.1

Het niet-materiële deel van de mens is afwisselend aangeduid als schim, geest, fantoom, spook en in de laatste tijd als ziel. Voor de vroege mens was de ziel zijn dubbelganger uit de droom: zij was in ieder opzicht precies zoals de sterveling zelf, behalve dat zij niet reageerde op aanraking. Het geloof in droom-dubbelgangers leidde rechtstreeks tot het idee dat alle bezielde en onbezielde dingen een ziel hadden, net als de mens. Dit idee hielp over het algemeen mee het geloof in natuurgeesten lang te doen standhouden; de Eskimo’s denken nog steeds dat alles in de natuur een geest heeft.

86:5.2

De schim-ziel kon worden gehoord en gezien, maar niet worden aangeraakt. Geleidelijk werden de activiteiten van deze evoluerende wereld der geesten door het droomleven van de menselijke soort zodanig ontwikkeld en uitgebreid, dat de dood tenslotte werd beschouwd als ‘het geven van de geest.’ Alle primitieve stammen, behalve degene die maar weinig boven dieren zijn verheven, hebben de een of andere opvatting omtrent de ziel ontwikkeld. Naarmate de beschaving voortschrijdt, wordt dit bijgelovige beeld van de ziel vernietigd, en voor zijn nieuwe begrip van de ziel als de gezamenlijke schepping van het Godkennende sterfelijke bewustzijn en zijn inwonende goddelijke geest, de Gedachtenrichter, is de mens geheel afhankelijk van openbaring en persoonlijke religieuze ervaring.

86:5.3

De vroege stervelingen maakten gewoonlijk geen onderscheid tussen het denkbeeld van een inwonende geest en dat van een ziel van evolutionaire aard. Er heerste bij de primitieve mens grote verwarring ten aanzien van de vraag of de geest-ziel samen met het lichaam geboren werd, of een uitwonende macht was die het lichaam in bezit nam. Het feit dat hij deze verwarrende complexiteit niet met logisch denken te lijf kon gaan, is de verklaring van het gebrek aan samenhang in de primitieve opvatting van zielen, schimmen en geesten.

86:5.4

Men stelde zich de ziel voor als met het lichaam verbonden, zoals de geur met de bloem. De mensen in de oudheid geloofden dat de ziel het lichaam op verscheidene wijzen kon verlaten, zoals bij:

86:5.5

1. gewone bezwijming van voorbijgaande aard;

86:5.6

2. de slaap, het natuurlijke dromen;

86:5.7

3. coma en bewusteloosheid, verbonden met ziekte en ongevallen;

86:5.8

4. de dood, het blijvend verscheiden.

86:5.9

De primitieve mens zag het niezen als een ontijdige poging van de ziel om aan het lichaam te ontsnappen. Indien wakker en waakzaam, was het lichaam in staat de ontsnappingspoging van de ziel te verijdelen. Later werd niezen altijd begeleid door een religieuze uitspraak zoals ‘God zegene u!’

86:5.10

In het begin der evolutie werd de slaap beschouwd als een bewijs dat de geest-ziel buiten het lichaam kon verkeren en men geloofde dat ze teruggeroepen kon worden door het uitspreken of roepen van de naam van de slapende. Bij andere vormen van bewusteloosheid dacht men dat de ziel verder weg was en misschien voorgoed trachtte te ontsnappen—de ophanden zijnde dood. Dromen werden beschouwd als ervaringen van de ziel gedurende de slaap, terwijl zij tijdelijk uit het lichaam was uitgetreden. De primitieve mens gelooft dat zijn dromen net zo werkelijk zijn als alle onderdelen van zijn bewuste ervaringen. De mensen in de oudheid maakten er een gewoonte van slapers langzaam te wekken, zodat de ziel tijd zou hebben in het lichaam terug te keren.

86:5.11

Door alle eeuwen heen hebben de mensen ontzag gehad voor de verschijningen die zich in de nacht voordoen, en de Hebreeërs waren daarop geen uitzondering. Zij geloofden oprecht dat God in dromen tot hen sprak, ondanks het feit dat Mozes dit idee formeel verbood. Mozes had gelijk, want gewone dromen zijn niet de methode waarvan de persoonlijkheden van de gees- telijke wereld gebruikmaken wanneer zij met materiële wezens in verbinding trachten te komen.

86:5.12

De mens in de oudheid geloofde dat zielen bezit konden nemen van dieren of zelfs van levenloze voorwerpen. Dit culmineerde in de weerwolf-ideeën over identificatie met dieren. Een persoon kon overdag een gezagsgetrouw burger zijn, maar als hij in slaap viel, kon zijn ziel bezit nemen van een wolf of een ander dier en rond gaan sluipen op nachtelijke rooftochten.

86:5.13

Primitieve mensen dachten dat de ziel met de adem was verbonden en dat haar eigenschappen door de adem konden worden meegedeeld of verplaatst. Het dappere opperhoofd placht zijn adem over het pasgeboren kind te blazen, waardoor hij moed overdroeg. Bij de vroege Christenen ging het ceremonieel van het schenken van de Heilige Geest gepaard met ademen over de kandidaten. De Psalmist zei: ‘Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, en door de Geest zijns monds al hun heer.’ Het was lang gewoonte dat de oudste zoon trachtte de laatste adem van zijn stervende vader op te vangen.

86:5.14

Later kreeg men vrees voor de schaduw en werd deze in dezelfde mate vereerd als de adem. De weerspiegeling van een mens in het water werd soms ook beschouwd als een bewijs van de tweevoudigheid van het eigen wezen, en spiegels werden met bijgelovig ontzag bekeken. Zelfs nu nog keren vele beschaafde mensen bij een sterfgeval de spiegel naar de wand. Sommige achtergebleven stammen geloven nog steeds dat door het maken van platen, tekeningen, modellen of afbeeldingen de hele ziel of een deel daarvan uit het lichaam wordt weggenomen, en daarom is dit verboden.

86:5.15

In het algemeen werd de ziel als identiek met de adem beschouwd, maar verscheidene volken geloofden ook dat zij zetelde in het hoofd, het haar, het hart, de lever, het bloed en het vet. De ‘roep van Abel’s bloed van de aardbodem’ is een uitdrukking van het eens bestaande geloof dat de geest in het bloed aanwezig was. De Semieten leerden dat de ziel in het lichaamsvet zetelde en bij velen was het eten van dierlijk vet verboden. Het koppensnellen, evenals het scalperen, was een manier om de ziel van de vijand te bemachtigen. In de laatste tijd zijn de ogen als de vensters van de ziel beschouwd.

86:5.16

Zij die de leer van drie of vier zielen aanhingen, geloofden dat het verlies van één ziel ongemak betekende, van twee ziekte en van drie de dood. Eén ziel leefde in de adem, één in het hoofd, één in het haar, en één in het hart. De zieken werd aangeraden in de buitenlucht rond te wandelen, in de hoop hun verdwaalde zielen te herwinnen. Van de grootste medicijnmannen werd aangenomen dat zij de zieke ziel van een zieke inruilden voor een nieuwe ziel, de ‘nieuwe geboorte.’

86:5.17

De kinderen van Badonan ontwikkelden een geloof in twee zielen, de adem en de schaduw. De vroege Nodietenvolken beschouwden de mens als uit twee personen bestaand, de ziel en het lichaam. Deze opvatting over het menselijk bestaan kwam later in de Griekse opvatting tot uitdrukking. De Grieken zelf geloofden in drie zielen: de vegetatieve ziel zetelde in de maag, de dierlijke in het hart, de verstandelijke in het hoofd. De Eskimo’s geloven dat de mens uit drie delen bestaat: lichaam, ziel en naam.


◄ 86:4
 
86:6 ►