Het denkbeeld van een bovenmateriële fase van de sterfelijke persoonlijkheid ontstond uit het onbewust en zuiver toevallig met elkaar in verband brengen van de voorvallen in het leven van alledag, plus het dromen over geesten. Wanneer verschillende leden van de stam van een gestorven stamhoofd gelijktijdig over hem droomden, scheen dit een overtuigend bewijs dat het oude stamhoofd werkelijk was teruggekeerd in een of andere vorm. Voor de primitieve mens, die uit zulke dromen dampend van zweet, bevend en schreeuwend wakker werd, was dit alles zeer werkelijk.
Dat het geloof in een toekomstig bestaan uit dromen ontstond, is een verklaring voor de neiging om zich het onzichtbare altijd voor te stellen in de vorm van zichtbare dingen. En weldra begon dit nieuwe droom-schim-toekomst-leven in feite als tegengif te werken tegen de vrees voor de dood die samenhing met het biologsche instinct tot zelfbehoud.
De vroege mens maakte zich ook veel zorgen over zijn adem, vooral in koude klimaten, waar deze bij het uitademen op een wolk leek. De levensadem werd beschouwd als het enige verschijnsel dat de levenden van de doden onderscheidde. De mens wist dat de adem het lichaam kon verlaten, en zijn dromen waarin hij allerlei zonderlinge dingen deed terwijl hij sliep, overtuigden hem ervan dat er iets immaterieels was aan een menselijk wezen. Het primitiefste idee van de menselijke ziel, de schim, kwam voort uit het adem-droom-ideeënstelsel.
Uiteindelijk zag de primitieve mens zichzelf als tweeledig—lichaam en adem. De adem minus het lichaam stond gelijk aan een geest, een schim. Hoewel schimmen, of geesten, een zeer bepaalde menselijke oorsprong hadden, werden zij als bovenmenselijk beschouwd. Dit geloof in het bestaan van geesten zonder lichaam scheen een verklaring voor het ongewone, uitzonderlijke, zeldzame en onverklaarbare.
De primitieve leer over het voortbestaan na de dood was niet noodzakelijkerwijs een geloof in onsterfelijkheid. Wezens die niet tot twintig konden tellen, konden zich moeilijk een voorstelling vormen van oneindigheid en eeuwigheid; zij dachten eerder aan steeds weerkerende incarnaties.
Het oranje ras geloofde sterk in zielsverhuizing en reïncarnatie. Het idee van reïncarnatie ontstond uit de waarneming van erfelijke, gelijke trekken bij het nageslacht van de voorouders. De gewoonte kinderen naar grootouders en andere voorvaderen te noemen, was een gevolg van het geloof in reïncarnatie. Sommige volken uit latere tijd geloofden dat de mens drie- tot zevenmaal stierf. Dit geloof (een overblijfsel van de leringen van Adam over de woningwerelden) en vele andere overblijfselen van de geopenbaarde religie, kunnen onder de overigens ongerijmde theorieën van twintigste eeuwse barbaren nog steeds worden aangetroffen.
De vroege mens had geen ideeën over de hel of over straf in een toekomend leven. De voorstelling van de primitieve mens van het toekomstige leven bestond uit het evenbeeld van dit leven, minus alle tegenslag. Later ontstond het denkbeeld van een gescheiden bestemming voor goede en kwade geesten—de hemel en de hel. Maar aangezien vele primitieve volken geloofden dat de mens het volgende leven inging precies zoals hij dit leven verliet, vonden zij het geen prettige gedachte om oud en afgeleefd te worden. De bejaarden wilden veel liever gedood worden voordat zij te zwak werden.
Bijna iedere groep mensen had een ander idee over de bestemming van de schimziel. De Grieken geloofden dat zwakke mensen zwakke zielen moesten hebben, en dus bedachten zij de Hades als een geschikte plaats om zulke bloedarme zielen op te vangen; zij dachten van deze niet-robuuste figuren ook dat zij kortere schaduwen hadden. De vroege Andieten dachten dat hun schimmen terugkeerden naar de voorouderlijke geboortegronden. De Chinezen en Egyptenaren geloofden eens dat de ziel en het lichaam bij elkaar bleven. Bij de Egyptenaren leidde dit tot het zorgvuldig construeren van graftomben en pogingen om het lichaam te preserveren. Zelfs moderne mensen trachten het vergaan van de doden tegen te gaan. De Hebreeërs dachten dat een fantoom-evenbeeld van de mens afdaalde naar Sheol; het kon niet terugkeren naar het land der levenden. Die belangrijke vooruitgang in de leer over de evolutie van de ziel werd in ieder geval door hen geboekt.