◄ 86:0
Verhandeling 86
86:2 ►

De vroege evolutie van religie

1. Toeval: geluk en ongeluk

86:1.1

Afgezien van de natuurlijke drang tot verering, had de vroege evolutionaire religie zijn wortels in de menselijke ervaringen met het toeval—zogenaamd geluk, alledaagse gebeurtenissen. De primitieve mens jaagde op voedsel. De opbrengsten van de jacht kunnen niet anders dan variëren, en hieruit ontstaan onmiskenbaar de ervaringen die de mens uitlegt als geluk en ongeluk. Tegenslag was een belangrijke factor in het leven van de mannen en vrouwen die voortdurend aan de rafelige rand van een hachelijk, gekweld bestaan leefden.

86:1.2

Door de beperkte intellectuele horizon van de primitieve mens wordt zijn aandacht zozeer op het toeval gericht, dat het geluk een constante factor in zijn leven wordt. De primitieve Urantianen vochten om hun bestaan, niet om een levensstandaard; hun leven was vol gevaren, en het toeval speelde daarin een belangrijke rol. De voortdurende angst voor onbekende en onzichtbare calamiteiten hing boven deze primitieve mensen als een wolk van wanhoop die eigenlijk iedere vreugde wegnam: zij leefden aanhoudend in angst om iets te doen dat ongeluk zou brengen. De bijgelovige wilden waren altijd bang als hun een serie van gelukstreffers overkwam; zij beschouwden zo’n goede lotsbeschikking als een zekere voorbode van onheil.

86:1.3

Deze altijd aanwezige angst voor ongeluk was verlammend. Waarom zou men hard werken en ongeluk oogsten—niets voor iets—als men zich ook zomaar kon laten meedrijven en geluk kon hebben—iets voor niets? Onnadenkende mensen vergeten het geluk—nemen het als vanzelfsprekend—maar herinneren zich pijnlijk de keren dat zij geen geluk hebben gehad.

86:1.4

De vroege mens leefde in onzekerheid en voortdurende vrees voor het toeval—het ongeluk. Het leven was een opwindend kansspel; het bestaan was een gok. Het is geen wonder dat gedeeltelijk geciviliseerde mensen nog steeds in het toeval geloven en een nog steeds aanhoudende neiging vertonen tot gokspelen. De primitieve mens werd tussen twee sterke belangen heen en weer geslingerd: de hartstocht om iets voor niets te krijgen en de vrees om niets voor iets te krijgen. En dit kansspel van het bestaan was wat het vroege verstand van de primitieve mens de grootste belangstelling inboezemde en hem in de hoogste mate fascineerde.

86:1.5

De latere herders hadden dezelfde opvattingen over toeval en geluk, terwijl de nog latere landbouwers zich er steeds meer van bewust werden dat de oogsten rechtstreeks werden beïnvloed door vele verschijnselen waarover de mens weinig of geen controle had. De landbouwer merkte dat hij het slachtoffer was van droogte, overstromingen, hagel, stormen, plagen en plantenziekten, naast hitte en koude. En naargelang al deze natuurlijke invloeden de individuele voorspoed beïnvloedden, werden ze als geluk en ongeluk beschouwd.

86:1.6

Dit idee over het toeval en geluk doordrong de filosofie van alle oude volken in sterke mate. Zelfs in de meer recente tijd wordt er in het boek Prediker gezegd: ‘Wederom zag ik onder de zon dat niet de snelsten de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd, noch de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen dezen allen. Want ook de mens kent zijn lot niet, evenmin als de vissen die in het verraderlijke net gevangen worden, evenmin als de vogels die in het klapnet gevangen worden. Evenzo worden de mensenkinderen verstrikt ten tijde des kwaads als dit hun plotseling overvalt.’


◄ 86:0
 
86:2 ►