Ongeveer vijftienduizend jaar geleden trokken de Andieten in aanzienlijke aantallen over de pas van de Ti Tao en verspreidden zij zich onder de Chinese nederzettingen van Kansoe in de bovenvallei van de Gele Rivier. Weldra drongen zij oostwaarts door tot Honan, waar de meest ontwikkelde nederzettingen waren gelegen. Deze infiltratie vanuit het westen bestond voor ongeveer de helft uit Andonieten en voor de andere helft uit Andieten.
De noordelijke cultuurcentra langs de Gele Rivier waren altijd progressiever geweest dan de zuidelijke nederzettingen aan de Jangtse. Binnen enkele duizenden jaren nadat er zelfs maar kleine aantallen van deze superieure stervelingen waren gearriveerd, waren de nederzettingen langs de Gele Rivier de dorpen aan de Jangtse voorbijgestreefd en hadden zij een meer geavanceerde positie bereikt dan hun broeders in het zuiden, een positie die zij sindsdien hebben behouden.
De oorzaak was niet zozeer dat er zoveel Andieten waren, en evenmin dat hun cultuur zo superieur was, maar dat er door vermenging met hen een veelzijdiger geslacht ontstond. De noordelijke Chinezen namen net genoeg Anditische elementen op om hun aangeboren verstandelijke begaafdheden gunstig te stimuleren, echter niet voldoende om hen aan te vuren met de rusteloze, vorsende nieuwsgierigheid die zo kenmerkend is voor de noordelijke blanke rassen. Deze beperktere inbreng van de Anditische erfenis was minder verstorend voor de aangeboren evenwichtigheid van het Sangik-type.
De latere golven Andieten brachten bepaalde culturele vorderingen uit Mesopotamië met zich mee. Dit geldt vooral voor de laatste migratiegolven vanuit het westen. Deze verbeterden in sterke mate de economische en opvoedkundige gewoonten van de noordelijke Chinezen; en hoewel hun invloed op de godsdienstige cultuur van het gele ras van korte duur was, droegen hun latere afstammelingen veel bij tot een geestelijke bewustwording die daarna plaatsvond. Maar de Anditische overleveringen omtrent de schoonheid van Eden en Dalamatia beïnvloedden de Chinese tradities wel; oude Chinese legenden plaatsen ‘het land der goden’ in het westen.
Het Chinese volk begon pas na 10.000 v. Chr., na de klimaatveranderingen in Turkestan en de komst van de latere Anditische immigranten, steden te bouwen en zich bezig te houden met nijverheid. De toevloed van dit nieuwe bloed droeg niet zozeer bij tot de beschaving van de gele mens, doch zij stimuleerde de verdere, snelle ontwikkeling van de sluimerende talenten van de superieure Chinese geslachten. Van Honan tot Shensi begon het potentieel tot een geavanceerde civilisatie vruchten af te werpen. Metaalbewerking en alle vormen van nijverheid dateren uit deze tijd.
De overeenkomsten tussen zekere vroege Chinese en Mesopotamische methoden van tijdrekening, astronomie en bestuurlijke administratie waren te danken aan de handelsbetrekkingen tussen deze twee ver uiteen gelegen centra. Zelfs al in de dagen van de Sumeriërs reisden Chinese handelslieden over de landroutes door Turkestan naar Mesopotamië. Deze uitwisseling was niet eenzijdig—de vallei van de Eufraat profiteerde er in belangrijke mate van, evenals de volken in de Gangesvlakte. Doch door de klimaatsveranderingen en de invallen der nomaden in het derde millennium voor Christus werd de omvang van het handelsverkeer over de karavaanwegen van Centraal-Azië sterk gereduceerd.