Natuurlijke gerechtigheid is een door de mens gemaakte theorie; het is geen werkelijkheid. In de natuur is gerechtigheid zuiver theoretisch, geheel fictief. De natuur zorgt voor slechts één vorm van gerechtigheid—de onvermijdelijke overeenstemming tussen gevolgen en oorzaken.
Naar menselijke opvatting betekent gerechtigheid het zich verschaffen van zijn rechten en is derhalve een zaak geweest van de gestaag vorderende evolutie. Het denkbeeld van gerechtigheid kan heel wel constitutief zijn in een bewustzijn waaraan een geest is verleend, maar gerechtigheid springt niet volwassen tevoorschijn op de werelden in de ruimte.
De primitieve mens schreef alle verschijnselen toe aan een persoon. In het geval dat iemand stierf, vroeg de wilde mens niet wat hem had gedood, maar wie. Onopzettelijke doodslag werd daarom niet erkend, en bij de bestraffing van een misdaad werd de beweegreden van de misdadiger geheel genegeerd: er werd vonnis gewezen overeenkomstig het onrecht dat was gedaan.
In de vroegste primitieve samenleving had de openbare mening een rechtstreekse uitwerking, er waren geen gerechtsdienaren nodig. Er bestond geen persoonlijke levenssfeer in het primitieve leven. Iemands buren waren verantwoordelijk voor zijn gedrag; daarom hadden zij het recht zich met zijn persoonlijke zaken te bemoeien. De samenleving werd geregeld volgens de theorie dat de leden van de groep zich moesten interesseren voor het gedrag van ieder individu, en hierover tot op zekere hoogte controle moesten hebben.
Al heel vroeg geloofde men dat geesten rechtspraken via de medicijnmannen en priesters; hierdoor werden deze orden de eerste speurders naar misdrijven en gerechtsdienaren. Hun vroege methoden om misdaden aan het licht te brengen bestonden in het uitvoeren van godsoordelen met gif, vuur en pijniging. Deze barbaarse godsgerichten waren niet meer dan primitieve vormen van het scheidsgerecht; geschillen werden op deze wijze niet noodzakelijkerwijze rechtvaardig geregeld. Wanneer er bijvoorbeeld gif werd toegediend en de beschuldigde braakte het uit, dan was hij onschuldig.
Het Oude Testament vermeldt één van deze godsgerichten, een onderzoek naar echtelijke ontrouw. Indien een man zijn vrouw verdacht van ontrouw, nam hij haar mee naar de priester en deed aangifte van zijn verdenkingen, waarna de priester een brouwsel klaarmaakte dat bestond uit gewijd water en veegsel van de tempelvloer. Met veel ceremonieel, waaronder dreigende vervloekingen, werd de aangeklaagde vrouw gedwongen de vieze drank te drinken. Indien zij schuldig was, ‘zal het water dat vervloeking medebrengt tot bitterheid in haar worden en haar buik zal zwellen en haar dijen rotten en de vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn.’ Indien een vrouw deze smerige drank kon innemen en geen ziekteverschijnselen vertoonde, dan werd zij vrijgesproken van de beschuldigingen die haar jaloerse echtgenoot tegen haar had ingebracht.
Deze gruwelijke methoden om misdaden aan het licht te brengen werden zo nu en dan door bijna alle zich ontwikkelende stammen toegepast. Het duel is een modern overblijfsel van de berechting door godsgericht.
Het is niet verwonderlijk dat de Hebreeërs en andere half-geciviliseerde stammen drieduizend jaar geleden dergelijke primitieve vormen van rechtspraak toepasten, maar het is hoogst verbazingwekkend dat denkende mensen zulk een restant van het barbarisme in een verzameling van heilige geschriften bewaren. Na enig nadenken zou het duidelijk moeten zijn dat geen enkel goddelijk wezen sterfelijke mensen ooit zulke onbillijke instructies zou geven ten aanzien van het ontdekken en het berechten van veronderstelde huwelijksontrouw.
De samenleving begon zich al vroeg te gedragen naar de regels van de weerwraak, vergelding, het oog om oog, tand om tand. De evoluerende erkenden allen dit recht van de bloedwraak. Wraak werd het doel van het primitieve leven, maar de religie heeft deze oude tribale praktijken sindsdien sterk gemodificeerd. De leraren der geopenbaarde religie hebben altijd verkondigd: ‘“Mij komt de wraak toe,” zegt de Heer.’ Het doden uit wraak in de vroege tijden leek veel op de hedendaagse moorden onder het voorwendsel van ongeschreven wetten.
Zelfmoord was een gebruikelijke wijze van vergelding. Indien iemand niet in staat was zich gedurende zijn leven te wreken, stierf hij in het geloof dat hij als geest kon terugkeren en zo zijn toorn op zijn vijand kon koelen. En aangezien dit geloof zeer algemeen was, was de dreiging om zichzelf om te brengen voor de deur van zijn vijand meestal voldoende om het eens te worden. De primitieve mens hechtte niet veel waarde aan het leven; zelfmoord om kleinigheden was gewoon, maar het onderricht van de Dalamatiërs deed deze gewoonte sterk afnemen, terwijl in latere tijden de vrije tijd, welstand, de religie en de filosofie tezamen het leven aangenamer en begeerlijker hebben gemaakt. Hongerstakingen zijn echter een moderne parallel van deze vergeldingsmodus uit de oudheid.
Een van de vroegste formuleringen van meer gevorderde tribale wetgeving had te maken met het overnemen van de bloedwraak als een zaak van de stam. Maar hoe vreemd het ook mag klinken, ook dan kon een man zijn vrouw nog straffeloos doden, mits hij volledig voor haar had betaald. De hedendaagse Eskimos’s laten de straf voor een misdaad, zelfs voor moord, echter nog steeds bepalen en uitvoeren door de familie aan wie het onrecht is aangedaan.
Een andere vooruitgang was het opleggen van boeten voor overtredingen van taboes, het bepalen van strafmaatregelen. Deze boeten vormden de eerste publieke inkomsten. De praktijk van het betalen van ‘bloedgeld’ kwam ook in de mode als een substituut voor de bloedwraak. Deze schadevergoedingen werden gewoonlijk betaald in vrouwen of vee; het duurde lang voordat er echte boetes, geldelijke compensatie, als straf voor misdrijven werden vastgesteld. En aangezien het idee straf in wezen compensatie was, kreeg alles, zelfs het leven van een mens, een prijs die als schadevergoeding kon worden betaald. De Hebreeërs zwoeren de gewoonte van het betalen van bloedgeld als eersten af. Mozes onderrichtte: ‘gij zult voor het leven van een doodslager, die des doods schuldig is, geen losgeld aannemen, maar hij zal zeker gedood worden.’
Eerst werd er dus rechtgesproken door de familie, toen door de clan, en nadien door de stam. De echte rechtspleging dateert van de tijd dat de wraak aan particulieren en groepen van bloed- verwanten werd ontnomen, en in de handen van de maatschappelijke groep, de staat werd gelegd.
De straf van het levend verbranden was eens een algemene praktijk. Zij werd erkend door vele heersers uit de oudheid, waaronder Hammurabi en Mozes; de laatste schreef voor dat vele misdaden, vooral die van ernstige seksuele aard, moesten worden gestraft met de brandstapel. Indien ‘de dochter van een priester’ of van een ander vooraanstaand burger zich overgaf aan openlijke prostitutie, was het de Hebreeuwse gewoonte ‘haar met vuur te verbranden.’
Verraad—‘het verkopen’ van stamgenoten of het uitleveren van hen aan de vijand—was de eerste halsmisdaad. Het stelen van vee werd algemeen meteen gestraft met de doodstraf en zelfs nog kortgeleden werd het stelen van een paard op deze wijze gestraft. Maar na verloop van tijd ondervond men dat de zwaarte van de straf als afschrikwekkend middel tegen misdaad niet zo waardevol was als de zekerheid en snelheid van de bestraffing.
Wanneer de samenleving misdaden niet bestraft, doen de wrokgevoelens van groepen zich gewoonlijk gelden in de vorm van het lynchgerecht; het zorgen voor vrijplaatsen was een middel om aan deze plotselinge groepswoede te ontsnappen. Het lynchen en duelleren tonen de tegenzin van het individu om zijn persoonlijke genoegdoening over te geven aan de staat.