Al vroeg in de ontwikkeling van de dageraad-zoogdieren werd er in het boomtopnest van een superieur paar van deze levendige schepselen een tweeling geboren, een mannetje en een vrouwtje. Vergeleken met hun ouders waren dit werkelijk knappe kleine schepseltjes. Ze hadden weinig beharing op hun lichaam, maar dit was geen nadeel aangezien ze in een warm, gelijkmatig klimaat leefden.
Deze kinderen werden iets meer dan één meter twintig lang. Ze waren in ieder opzicht groter dan hun ouders, en hadden langere benen en kortere armen. Ze hadden bijna volmaakt opponeerbare duimen, ongeveer even geschikt voor diverse werkzaamheden als de tegenwoordige menselijke duim. Ze liepen rechtop, en hun voeten waren bijna even goed geschikt voor het lopen als die van de latere menselijke rassen.
Hun hersenen waren inferieur aan en kleiner dan die van menselijke wezens, maar zeer superieur aan, en in vergelijking veel groter dan die van hun voorouders. De tweeling vertoonde al vroeg superieure intelligentie en werd spoedig erkend als de hoofden van de hele stam van dageraad-zoogdieren, waarbij ze werkelijk een primitieve vorm van sociale organisatie en een grove economische verdeling van arbeid instelden. Deze broer en zuster paarden en mochten zich al snel verheugen in het gezelschap van eenentwintig kinderen, die zeer veel op henzelf geleken, allen meer dan één meter twintig lang waren en in ieder opzicht superieur aan hun voorgeslacht. Deze nieuwe groep vormde de kern van de midden-zoogdieren.
Toen deze nieuwe, superieure groep groot in aantal werd, brak er een zeer meedogenloze oorlog uit. Toen de verschrikkelijke strijd voorbij was, was er geen enkel exemplaar van het tevoren bestaande ras der dageraad-zoogdieren meer in leven. De minder talrijke, maar krachtigere en intelligentere afstammelingen van de soort waren in leven gebleven ten koste van hun voorgeslacht.
Vervolgens werd dit schepsel gedurende bijna vijftien duizend jaar (zes honderd generaties) de schrik van dit deel van de wereld. Alle grote en boosaardige dieren uit vorige tijden waren omgekomen. De grote dieren die inheems waren in deze streken, waren geen vleeseters en de grotere soorten van de familie der katachtigen, leeuwen en tijgers, waren nog niet doorgedrongen tot dit bijzonder beschutte hoekje van het aardoppervlak. Daarom werden deze midden-zoogdieren krijgshaftig en onderwierpen zij het gehele gebied waar ze waren ontstaan.
Vergeleken met hun voorgeslacht waren de midden-zoogdieren in alle opzichten een verbetering. Zelfs hun potentiële levensduur was langer, namelijk ongeveer vijfentwintig jaar. In dit nieuwe ras verscheen een aantal rudimentaire menselijke trekken. Naast de aangeboren neigingen die hun voorouders hadden vertoond, konden deze midden-zoogdieren afschuw tonen in bepaalde weerzinwekkende situaties. Verder bezaten ze een duidelijk instinct tot het aanleggen van voorraden: zo hadden ze de gewoonte om voedsel te verstoppen om het later te kunnen gebruiken en waren ze er steeds zeer op gesteld om gladde, ronde kiezelstenen te verzamelen, evenals bepaalde soorten ronde stenen die geschikt waren als ammunitie voor aanval en verdediging.
Deze midden-zoogdieren waren de eersten die een duidelijke neiging tot bouwen hadden, zoals bleek in hun wedijver in het bouwen van hun behuizingen in de boomtoppen alsook van hun onderaardse toevluchtsoorden met vele gangen. Zij waren de eerste zoogdiersoort die veiligheidsvoorzieningen trof door schuilplaatsen te maken in de bomen en ook ondergronds. Over het algemeen gebruikten ze de bomen niet langer als verblijfplaats, maar leefden ze overdag op de grond en sliepen ze ’s nachts in de boomtoppen.
Na verloop van tijd had de natuurlijke groei in aantallen ten slotte ten gevolge dat er ernstige wedijver ontstond bij het verzamelen van voedsel, evenals seksuele rivaliteit. Dit alles culmineerde in een serie moorddadige onderlinge gevechten waardoor de hele soort bijna tenonder ging. Deze gevechten gingen door totdat er nog maar één groep van nog geen honderd exemplaren in leven was. Maar toen heerste er weer vrede, en deze enig overlevende stam bouwde opnieuw haar nachtverblijven in de boomtoppen en vatte wederom een normaal en half vreedzaam bestaan op.
Ge kunt u nauwelijks voorstellen hoe weinig het bij tijd en wijle heeft gescheeld of uw voormenselijke voorgeslacht zou zijn uitgestorven. Als de kikvors, de voorouder van de gehele mensheid, bij een bepaalde gelegenheid vijf centimeter minder ver was gesprongen, dan zou de ge hele loop van de evolutie opvallend anders zijn geweest. De directe lemuur-achtige moeder van het geslacht der dageraad-zoogdieren ontkwam wel vijfmaal op een haar na aan de dood, voordat ze de vader van de nieuwe, hoger ontwikkelde orde van zoogdieren ter wereld bracht. Maar het moment toen de bliksem insloeg in de boom waarin de toekomstige moeder van de Primaten-tweeling lag te slapen was het allergevaarlijkst. De beide midden-zoogdierouders liepen een ernstige shock en lelijke brandwonden op en drie van hun zeven kinderen werden gedood door deze blikseminslag. Deze evoluerende dieren waren bijna bijgelovig. Dit paar, waarvan het boomverblijf was getroffen, waren de werkelijke leiders van de meer progressieve groep der midden-zoogdierensoort en in navolging van hun voorbeeld verhuisde meer dan de helft van de stam, waaronder de meer intelligente families, ongeveer drie kilometer van deze plaats vandaan, waar ze nieuwe boomtopverblijven begonnen te bouwen en nieuwe ondergrondse schuilplaatsen—hun tijdelijke toevluchtsoorden wanneer er plotseling gevaar dreigde.
Spoedig na het gereedkomen van hun verblijf werd dit paar dat zoveel strijd had doorstaan, de trotse ouders van een tweeling, de interessantste en belangrijkste dieren tot die tijd ooit op aarde geboren, want zij waren de eersten van de nieuwe soort der Primaten, de volgende vitale stap in de voormenselijke evolutie.
Gelijktijdig met de geboorte van deze Primaten-tweeling bracht een ander paar—een eigenaardig in ontwikkeling achtergebleven mannetje en vrouwtje van de stam der midden-zoogdieren, een paar dat zowel mentaal als lichamelijk inferieur was—ook een tweeling ter wereld. Deze tweeling, een mannetje en een vrouwtje, stelde geen belang in gebiedsuitbreiding. Deze dieren waren alleen geïnteresseerd in het zoeken naar voedsel en aangezien ze geen vlees wilden eten, verloren ze al spoedig alle belangstelling voor het zoeken naar prooi. Deze achtergebleven tweelingdieren werden de stichters van de huidige stammen der mensaapachtigen. Hun nakomelingen zochten de warmere zuidelijke streken op met hun milde klimaat en overvloed van tropische vruchten, waar ze vrijwel geheel onveranderd zijn gebleven, met uitzondering van de families die paarden met de vroegere typen gibbons en apen en daardoor ernstig zijn gedegenereerd.
Hieruit blijkt duidelijk dat mens en aap alleen in zoverre verwant zijn, dat zij zijn voortgekomen uit de midden-zoogdieren, een stam waarbinnen de gelijktijdige geboorte en daaropvolgende scheiding plaatsvond van twee paar tweelingen: het inferieure dat voorbestemd was om de moderne soorten apen, bavianen, chimpansees en gorilla’s voort te brengen, en het superieure dat voorbestemd was om de stijgende lijn voort te zetten die zich tot de mens zelf heeft ontwikkeld.
De moderne mens en de mensaapachtigen zijn inderdaad aan dezelfde stam en soort ontsproten, maar niet uit dezelfde ouders. De voorouders van de mens stammen af van de superieure elementen van de geselecteerde overblijfselen van deze stam der midden-zoogdieren, terwijl de moderne mensaapachtigen (met uitzondering van zekere tevoren reeds bestaande soorten lemuren, gibbons, staartloze apen en andere aapachtige schepsels) afstammelingen zijn van het meest inferieure paar van deze groep der midden-zoogdieren—een paar dat slechts overleefde door zich gedurende het laatste hevige gevecht van hun stam meer dan twee weken lang te verbergen in een onderaards hol waar voedsel was opgeslagen, en pas te voorschijn te komen lang nadat de vijandelijkheden waren gestaakt.