◄ 62:1
Verhandeling 62
62:3 ►

De dageraad-rassen van de vroege mens

2. De dageraad-zoogdieren

62:2.1

Iets meer dan een miljoen jaar geleden verschenen plotseling de Mesopotamische dageraad-zoogdieren, de directe afstammelingen van de Noord-Amerikaanse lemuursoort, een placentaal zoogdier. Het waren actieve kleine schepsels die bijna negentig centimeter lang waren, en hoewel zij gewoonlijk niet op hun achterpoten liepen, konden ze gemakkelijk rechtop staan. Ze waren behaard en beweeglijk en kwetterden zoals apen, maar in tegenstelling tot de aapachtigen waren het vleeseters. Ze hadden een primitieve opponeerbare duim en ook een zeer nuttige grijpende grote teen. Vanaf dit tijdstip ontwikkelden de voormenselijke soorten de opponeerbare duim steeds verder, terwijl ze de grijpkracht van de grote teen steeds meer verloren. De latere apengeslachten behielden de grijpende grote teen maar ontwikkelden nooit het menselijke type duim.

62:2.2

Deze dageraad-zoogdieren waren op drie- of vierjarige leeftijd volgroeid en hadden een potentiële gemiddelde levensduur van ongeveer twintig jaar. Als regel kwamen hun nakomelingen als eenlingen ter wereld, ofschoon er ook wel tweelingen voorkwamen.

62:2.3

Van alle dieren die tot die tijd op aarde hadden bestaan, hadden de leden van dit nieuwe ras de grootste hersenen in verhouding tot hun lichaamsgrootte. Ze kenden vele van de emoties en deelden talrijke instincten die later de primitieve mens zouden kenmerken, want ze waren uiterst nieuwsgierig en vertoonden grote opgetogenheid als ze succes hadden met een onderneming. De honger naar voedsel en de behoefte aan geslachtsverkeer waren goed ontwikkeld, en ze vertoonden duidelijke seksuele selectie door middel van een primitieve vorm van hofmakerij en partnerkeuze. Ze vochten verwoed om hun verwanten te verdedigen en waren heel gevoelig in hun omgang met hun familieleden; ook kenden ze een gevoel van zelfvernedering dat grensde aan schaamte en wroeging. Ze gedroegen zich zeer liefhebbend en roerend trouw aan hun partners, maar als ze door omstandigheden werden gescheiden, kozen ze nieuwe partners.

62:2.4

Daar ze klein van postuur waren en zich zeer bewust van de gevaren van de wouden die hun natuurlijke omgeving vormden, ontwikkelden ze een uitzonderlijke vreesachtigheid. Deze leidde ertoe dat zij verstandige voorzorgsmaatregelen namen, die enorm bijdroegen tot hun overleving; zo bouwden zij primitieve schuilplaatsen in hoge boomtoppen, waardoor zij voor vele gevaren van het leven op de grond werden gevrijwaard. Het begin van de neiging tot vreesachtigheid van de mensheid stamt vooral uit deze dagen.

62:2.5

Deze dageraad-zoogdieren ontwikkelden een sterkere stamgeest dan ooit tevoren was vertoond. Ze waren inderdaad zeer graag in groepen bij elkaar, maar niettemin buitengewoon vechtlustig als ze op enigerlei wijze werden gestoord in hun normale levensroutine, en als hun volle woede werd opgewekt, gingen ze woest tekeer. Hun strijdlustige natuur diende evenwel een goed doel; superieure groepen aarzelden niet om tegen hun inferieure buren ten oorlog te trekken, en zo werd de soort door selectieve overleving steeds verbeterd. Al heel spoedig domineerden ze het leven van de kleinere schepselen van dit gebied, en maar zeer weinige van de oudere, niet-vleesetende aapachtige stammen bleven bestaan.

62:2.6

Deze agressieve kleine dieren vermenigvuldigden zich en verspreidden zich meer dan duizend jaar lang over het Mesopotamische schiereiland, waarbij zij er qua lichamelijk type en algemene intelligentie voortdurend op vooruit gingen. Precies zeventig generaties nadat deze nieuwe stam was ontsprongen aan het hoogste type lemuur-voorouder, vond de volgende baanbrekende ontwikkeling plaats—de plotselinge differentiatie van de voorouders van de volgende vitale stap in de evolutie van menselijke wezens op Urantia.


◄ 62:1
 
62:3 ►