◄ 5:1
Verhandeling 5
5:3 ►

Gods betrekking tot de individuele mens

2. De tegenwoordigheid van God

5:2.1

De fysische tegenwoordigheid van de Oneindige is de werkelijkheid van het materiële universum. De bewustzijnstegenwoordigheid van de Godheid moet worden bepaald naar de diepte der individuele verstandelijke ervaring en het evolutionaire persoonlijkheidsniveau. De geestelijke tegenwoordigheid van Goddelijkheid in het universum moet noodzakelijkerwijs differentieel zijn. Zij wordt bepaald door de geestelijke capaciteit tot ontvankelijkheid en door de mate waarin de wil van het schepsel in dienst staat van het doen van de goddelijke wil.

5:2.2

God leeft in een ieder van zijn zonen die uit de geest geboren zijn. De Paradijs-Zonen hebben altijd toegang tot de tegenwoordigheid Gods, ‘de rechterhand van de Vader,’ en al zijn geschapen persoonlijkheden hebben toegang tot het ‘hart van de Vader.’ Het laatste doelt op het persoonlijkheidscircuit, wanneer, waar en hoe er ook contact mee wordt gemaakt, of houdt anders persoonlijke, zelf bewuste gemeenschap en contact in met de Universele Vader, hetzij in zijn centrale verblijfplaats, hetzij op een andere daartoe aangewezen plaats, zoals een van de zeven heilige werelden die bij het Paradijs behoren.

5:2.3

De goddelijke tegenwoordigheid kan echter nergens in de natuur, zelfs niet in het leven van Godkennende stervelingen, zo ten volle en zeker ontdekt worden als wanneer ge poogt gemeenschap te vinden met de inwonende Geheimnisvolle Mentor, de Gedachtenrichter uit het Paradijs. Welk een vergissing, om over God te dromen als ergens ver weg in het firmament, terwijl de geest van de Universele Vader in uw eigen bewustzijn woont!

5:2.4

Het komt door dit fragment van God dat in u woont, dat ge kunt hopen dat ge, naarmate ge steeds meer in harmonie raakt met de geestelijke leiding van de Richter, duidelijker de aanwezigheid en transformerende kracht zult waarnemen van de andere geestelijke invloeden die u omringen en op u inwerken, doch niet werkzaam zijn als een integrerend deel van uzelf. Het feit dat ge u niet verstandelijk bewust bent van een nauw, intiem contact met de inwonende Richter, bewijst geenszins dat zulk een verheven ervaring niet zou bestaan. Het bewijs van broederschap met de goddelijke Richter bestaat geheel in de natuur en omvang van de vruchten van de geest, die worden voortgebracht in de levenservaring van de individuele gelovige. ‘Aan hun vruchten zult ge hen kennen.’

5:2.5

Voor het slechts pover vergeestelijkte, materiële denken van de sterfelijke mens is het uitermate moeilijk om duidelijk en bewust de geest-activiteiten van goddelijke entiteiten zoals de Paradijs-Richters te ervaren. Naarmate de ziel, de gezamenlijke schepping van het bewustzijn en de Richter, steeds meer bestaan verkrijgt, ontwikkelt er zich ook een nieuwe fase van zielsbewustzijn, die de tegenwoordigheid van de Geheimnisvolle Mentors wèl kan ervaren en hun geestelijke leiding en andere bovenmateriële activiteiten kan herkennen.

5:2.6

In de gehele ervaring van gemeenschap met de Richter zijn morele status, innerlijke motivatie, en geestelijke ervaring betrokken. Het eigen besef van zulk een prestatie blijft voornamelijk, doch niet uitsluitend, beperkt tot het gebied van het zielsbewustzijn, maar de bewijzen ervan zijn in overvloed voorhanden in de manifestatie van de vruchten van de geest in het leven van al degenen die in contact zijn gekomen met de innerlijke geest.


◄ 5:1
 
5:3 ►