Daar stond nu de Zoon van God, geïncarneerd als de Zoon des Mensen. Hij was gearresteerd zonder aanklacht, beschuldigd zonder bewijs, veroordeeld zonder getuigen, gestraft zonder dat er uitspraak was gedaan, en nu zou hij weldra ter dood veroordeeld worden door een onrechtvaardige rechter die erkende dat hij geen schuld in hem kon vinden. Als Pilatus had gedacht een beroep op hun patriotisme te kunnen doen door Jezus ‘koning der Joden’ te noemen, was dat een volslagen mislukking geworden. De Joden verwachtten niet zulk een koning. De openlijke verklaring van de overpriesters en de Sadduceeën, ‘Wij hebben geen koning behalve Caesar,’ was zelfs voor de redeloze volksmassa een schok, maar het was nu te laat om Jezus te redden, zelfs als de massa had gedurfd zich achter de Meester te scharen.
Pilatus was bang voor opschudding en oproer. Hij durfde zo’n ordeverstoring in Jeruzalem gedurende de Paastijd niet te riskeren. Hij had nog maar kortgeleden een reprimande van Caesar ontvangen en wilde zoiets niet opnieuw riskeren. De massa juichte toen hij het bevel gaf Barabbas vrij te laten. Daarna liet hij zich een kom water brengen, en ten aanschouwe van de menigte waste hij zijn handen en zei: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Gij zijt vastbesloten dat hij moet sterven, maar ik heb geen schuld in hem gevonden. Het is nu uw zaak. De soldaten zullen hem wegbrengen.’ En hierop juichte de massa en riep terug: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’
Nederlandse vertaling © Stichting Urantia. Alle rechten voorbehouden.