Enkele minuten lang aten de apostelen in stilte, maar onder de invloed van het opgewekte gedrag van de Meester raakten ze al spoedig met elkaar in gesprek en het duurde niet lang of de maaltijd verliep alsof er niets buitengewoons had plaatsgevonden dat de opgewektheid en onderlinge verstandhouding bij deze buitengewone gelegenheid had verstoord. Toen er zo enige tijd was verstreken, ongeveer halverwege deze tweede gang van de maaltijd, liet Jezus zijn blik over hen allen gaan en zei: ‘Ik heb jullie gezegd hoezeer ik ernaar verlangd heb dit avondmaal met jullie samen te gebruiken, en omdat ik weet hoe de kwade krachten der duisternis hebben samengespannen om de dood van de Zoon des mensen te bewerkstelligen, besloot ik dit avondmaal hier in dit besloten vertrek met jullie te gebruiken, en wel een dag voor het Pascha, aangezien ik morgen om deze tijd niet meer bij jullie zal zijn. Herhaaldelijk heb ik jullie gezegd dat ik naar de Vader terug moet keren. Nu is mijn uur gekomen, maar het was niet nodig dat een van jullie mij zou verraden en in de handen van mijn vijanden zou overleveren.’
De twaalf apostelen die toch al veel van hun zelfverzekerdheid en zelfvertrouwen waren kwijtgeraakt door de parabel van de voetwassing en de daarop volgende toespraak van de Meester, begonnen bij deze woorden elkaar aan te zien terwijl ze aarzelend op onzekere toon vroegen: ‘Ben ik het?’ En toen zij allen deze vraag gesteld hadden, zei Jezus: ‘Hoewel het noodzakelijk is dat ik naar de Vader ga, was het voor de tenuitvoerlegging van de wil van de Vader geen vereiste dat één van jullie een verrader zou worden. Dit is de vrucht van het verborgen kwaad, die gerijpt is in het hart van iemand die de waarheid niet met zijn gehele ziel heeft liefgehad. Hoe bedrieglijk is de verstandelijke hoogmoed die aan de geestelijke val voorafgaat! Iemand die jarenlang mijn vriend is geweest, die op ditzelfde ogenblik nog mijn brood eet, zal bereid zijn mij te verraden, zelfs nu hij zijn hand met mij in de schotel doopt.’
Toen Jezus dit gezegd had, begonnen allen opnieuw te vragen, ‘Ben ik het?’ En toen Judas, die aan de linkerzijde van zijn Meester aanlag, weer vroeg, ‘Ben ik het?’, doopte Jezus brood in de schotel met kruiden, reikte het Judas aan en zei, ‘Je hebt het gezegd.’ Maar de anderen hoorden Jezus niet tot Judas spreken. Johannes, die aan de rechterzijde van de meester aanlag, leunde naar de Meester over en vroeg: ‘Wie is het? Wij dienen te weten wie ontrouw is geworden aan het vertrouwen dat in hem is gesteld.’ Jezus antwoordde: ‘Ik heb het jullie reeds gezegd, het is degene aan wie ik het ingedoopte brood heb gegeven.’ Maar het was zo vanzelfsprekend dat de gastheer een ingedoopt stukje brood gaf aan degene die links van hem aanlag, dat niemand er aandacht aan schonk, ofschoon de Meester toch zo duidelijk had gesproken. Judas was zich echter pijnlijk bewust van de betekenis van de woorden van de Meester die diens handeling vergezelden, en hij werd bang dat zijn broeders nu ook zouden merken dat hij de verrader was.
Petrus was zeer opgewonden geraakt door wat er was gezegd, en hij leunde over de tafel en zei tegen Johannes, ‘Vraag hem wie het is, of als hij het je gezegd heeft, zeg mij dan wie de verrader is.’
Jezus maakte een eind aan hun gefluister met de woorden: ‘Het doet mij verdriet dat dit onheil is gebeurd en ik heb zelfs tot aan dit uur gehoopt dat de macht der waarheid zou triomferen over de misleidingen van het kwaad, maar zulke overwinningen worden niet behaald zonder het geloof dat voortkomt uit oprechte waarheidsliefde. Ik zou jullie liever deze dingen niet gezegd hebben tijdens dit avondmaal, dat ons laatste zal zijn, maar ik wil jullie verwittigen van deze smarten en jullie zo voorbereiden op wat ons nu te wachten staat. Ik heb jullie hierover gesproken, omdat ik wil dat jullie je zult herinneren, nadat ik ben heengegaan, dat ik van al deze boze samenzweringen afwist en dat ik jullie van te voren heb gewaarschuwd dat ik zou worden verraden. En ik doe dit alles alleen opdat jullie gesterkt mogen worden voor de verzoekingen en beproevingen die nu vlak voor ons liggen.’
Toen Jezus zo had gesproken, boog hij zich over naar Judas en zei: ‘Wat je besloten hebt te doen, doe dat nu snel.’ Toen Judas deze woorden hoorde, stond hij van tafel op, verliet haastig de kamer, en ging naar buiten de nacht in, om te doen hetgeen hij zich vast voorgenomen had. Toen de andere apostelen Judas zo haastig zagen weggaan nadat Jezus tot hem gesproken had, dachten ze dat hij was weggegaan om nog iets voor het avondmaal te halen of om een andere boodschap voor de Meester te doen, daar zij in de veronderstelling verkeerden dat hij nog steeds het geld bij zich droeg.
Jezus wist nu dat er niets meer gedaan kon worden om Judas ervan te weerhouden een verrader te worden. Hij was begonnen met twaalf apostelen—nu had hij er nog elf. Hij had zelf zes van deze apostelen uitgekozen, en ofschoon Judas tot degenen behoorde die door zijn eerstgekozen apostelen waren voorgedragen, had de Meester hem toch aangenomen en had hij tot dit laatste moment al het mogelijke gedaan om hem te heiligen en te redden, zoals hij ook voor de vrede en de redding van de anderen had gewerkt.
Dit avondmaal met zijn gevoelige episoden en vertederende momenten, was Jezus’ laatste beroep op de afvallige Judas, maar het baatte niet. Waarschuwingen, zelfs als ze op de meest tactvolle wijze worden gegeven en op de vriendelijkste wijze geuit, versterken in de regel slechts de haatgevoelens wanneer de liefde eenmaal werkelijk dood is, en vuren de boze vastbeslotenheid om de eigen zelfzuchtige plannen volledig uit te voeren, nog meer aan.