Voordat Jezus met zijn onderricht kon beginnen, kwam er een andere groep naar voren om hem vragen te stellen, deze keer een gezelschap van geleerde, sluwe Sadduceeën. Hun woordvoerder kwam naar hem toe en zei: ‘Meester, Mozes heeft gezegd dat indien een gehuwd man sterft zonder kinderen na te laten, zijn broer zijn echtgenote tot zich moet nemen en nakomelingschap moet verwekken voor de overleden broer. Nu deed zich het geval voor dat een zekere man zes broers had en kinderloos stierf; de broer die op hem volgde nam diens vrouw tot zich, maar stierf ook weldra zonder kinderen achter te laten. Evenzo nam de tweede broer de vrouw tot zich, maar ook hij stierf zonder nakomelingen. En zo ging het door tot alle zes broers haar tot vrouw genomen hadden en alle zes gestorven waren zonder kinderen achter te laten. En daarna stierf ook de vrouw zelf. Wat wij nu zouden willen vragen is het volgende: Wiens vrouw zal zij zijn in de opstanding, want alle zeven broers hebben haar tot vrouw gehad?’
Jezus wist, en het volk wist, dat deze Sadduceeën niet eerlijk waren in het stellen van deze vraag, omdat het onwaarschijnlijk was dat een dergelijk geval zich in werkelijkheid zou voordoen; bovendien was het gebruik dat de broers van een overledene kinderen voor deze probeerden te verwekken, onder de Joden van die tijd praktisch tot een dode letter geworden. Niettemin verwaardigde Jezus zich antwoord te geven op hun boosaardige vraag. Hij zei: ‘Gij dwaalt allen wanneer ge zulke vragen stelt omdat ge de Schrift niet kent noch de levende kracht van God. Ge weet dat de zonen van deze wereld kunnen huwen en ten huwelijk worden gegeven, maar ge schijnt niet te begrijpen dat zij die waardig bevonden worden de werelden hierna te bereiken door de opstanding der rechtvaardigen, noch huwen noch ten huwelijk worden gegeven. Zij die de opstanding uit de doden ervaren, zijn meer zoals de engelen in de hemel, en dezen sterven nooit. Degenen die zijn opgestaan, zijn in eeuwigheid de zonen van God: zij zijn de kinderen des lichts die zijn opgewekt om deel te nemen in de vooruitgang van het eeuwige leven. Zelfs uw Vader Mozes heeft dit begrepen, want in verband met zijn ervaring bij het brandend struikgewas hoorde hij de Vader zeggen: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” En dus zeg ik u met Mozes, dat mijn Vader niet de God van de doden is, maar van de levenden. In hem leeft ge allen, plant ge u voort, en hebt ge uw sterfelijk bestaan.’
Nadat Jezus deze vraag had beantwoord, trokken de Sadduceeën zich terug, en enkelen van de Farizeeën vergaten zichzelf zozeer dat zij uitriepen: ‘Juist, Meester, heel goed, gij hebt deze ongelovige Sadduceeën goed geantwoord.’ De Sadduceeën durfden hem geen vragen meer te stellen en de gewone mensen bewonderden de wijsheid van zijn onderricht.
Jezus beriep zich in zijn treffen met de Sadduceeën alleen op Mozes omdat deze religieus-politieke secte alleen de geldigheid van de vijf zogenaamde boeken van Mozes erkende; volgens hen waren de leringen van de profeten geen geldige basis voor leerstellige dogma’s. Hoewel de Meester het feit van de overleving van sterfelijke schepselen door de techniek der opstanding met dit antwoord bevestigde, liet hij zich hiermede geenszins in goedkeurende zin uit over het geloof van de Farizeeën in de opstanding van het menselijke lichaam zelf. Het punt waarop Jezus de nadruk wenste te leggen, was dat de Vader had gezegd: “Ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob”, niet ik was hun God.
De Sadduceeën hadden gehoopt Jezus bloot te stellen aan de vernietigende invloed van het belachelijke, daar ze zeer goed wisten dat indien ze hem publiekelijk zouden vervolgen, dit nog meer sympathie voor hem zou creëren in het bewustzijn van de menigte.