Er was in de loop der tijden een enorme handel ontstaan die verband hield met de diensten en ceremoniën in de tempel. Zo was er de handel die geschikte dieren leverde voor de verschillende offeranden. Ofschoon het was toegestaan dat een gelovige zijn eigen offerdier meebracht, bleef het een feit dat dit dier vrij moest zijn van elke ‘smet’ in de zin van de Levitische wetten, en zoals deze werden geïnterpreteerd door de officiële controleurs van de tempel. Menig gelovige had de vernedering moeten ondergaan dat zijn dier, dat naar zijn eigen mening volmaakt was, toch werd afgekeurd door de keurmeesters van de tempel. Daarom was het algemeen gebruik geworden de offerdieren in de tempel te kopen, en ofschoon er verschillende plaatsen op de nabijgelegen Olijfberg waren waar ze ook gekocht konden worden, was het in zwang geraakt deze dieren direct uit de tempelhokken te betrekken. Geleidelijk was het gebruik ontstaan om alle soorten offerdieren in de tempelhoven te verkopen. Zo was er een uitgebreide handel ontstaan, waarbij enorme winsten werden gemaakt. Een gedeelte van deze winst werd ingehouden voor de schatkist van de tempel, doch het grootste gedeelte kwam langs een omweg in handen van de heersende hogepriesterlijke families.
Deze verkoop van dieren floreerde niettegenstaande de wat hoge prijs, omdat wanneer een gelovige zo’n dier kocht, hij geen verdere bedragen verschuldigd was en er zeker van kon zijn dat de offerande die hij wilde brengen, niet zou worden afgewezen op grond van echte of formele gebreken. Zo nu en dan werd er buitensporig veel in rekening gebracht aan het gewone volk, vooral gedurende de grote nationale feesten. Eens gingen de inhalige priesters zelfs zo ver, dat zij voor een paar duiven een prijs vroegen die gelijkstond aan het loon voor een week arbeid, terwijl zulke duiven voor enkele stuivers aan de armen hadden moeten worden verkocht. De ‘zonen van Annas’ waren al begonnen hun bazaars in te richten in de omheinde ruimten die de tempel omgaven, dezelfde marktplaatsen die in stand bleven tot het moment waarop ze voorgoed door het gepeupel werden omvergehaald, drie jaar voor de verwoesting van de tempel zelf.
De handel in offerdieren en allerlei koopwaar was echter niet de enige wijze waarop de tempelvoorhoven werden ontwijd. In deze tijd werden er op uitgebreide schaal bankzaken gedaan en werd er ruilhandel bedreven tot binnen de tempelvoorhoven. Dit alles was op de volgende wijze ontstaan: gedurende de Asmon-dynastie hadden de Joden hun eigen zilveren munt geslagen, en het was gebruik geworden om de tempelbelasting van een halve shekel en alle andere betalingen aan de tempel in deze Joodse munt te verlangen. Dit voorschrift maakte het noodzakelijk dat aan geldwisselaars vergunning werd gegeven om de vele valuta die in heel Palestina en andere provincies van het Romeinse Rijk in omloop waren, te wisselen voor deze orthodoxe, door de Joden geslagen shekel. De tempelbelasting die allen hoofdelijk moesten betalen, behalve de vrouwen, slaven en minderjarigen, bedroeg een halve shekel, een munt die ongeveer zo groot was als een muntstuk van tien dollarcent, maar tweemaal zo dik. Ten tijde van Jezus hoefden de priesters de tempelbelasting niet meer te betalen. Tussen de vijftiende en de vijfentwintigste van de maand voor Pasen trokken de erkende geldwisselaars dus hun kramen op in de belangrijkste steden van Palestina, met het doel het Joodse volk te voorzien van de juiste munten om hun tempelbelasting te betalen als ze in Jeruzalem waren aangekomen. Na deze periode van tien dagen gingen de geldwisselaars naar Jeruzalem, om daar hun wisseltafels in de voorhoven van de tempel op te stellen. Het was hun toegestaan drie tot vier cent commissie te berekenen voor het wisselen van een munt die ongeveer een waarde had van tien dollarcent. Ingeval een munt van grotere waarde werd aangeboden, mochten ze het dubbele berekenen. Deze tempelbankiers maakten eveneens winst op het wisselen van al het geld dat bestemd was voor de aankoop van offerdieren en voor het betalen voor geloften en het brengen van offeranden.
De tempel-geldwisselaars deden niet alleen gewone bankzaken om winst te maken bij het wisselen van de meer dan twintig soorten geld die de bezoekers periodiek naar Jeruzalem brachten, maar zij deden ook alle andere soorten transacties die met bankieren te maken hadden. Zowel de schatkist van de tempel als de bestuurders van de tempel maakten enorme winsten met deze commerciële activiteiten. Het was niet ongewoon dat de schatkist van de tempel een bedrag van meer dan tien miljoen dollar bevatte, terwijl de gewone mensen in armoede verkwijnden en deze onbillijke heffingen bleven betalen.
Te midden van deze luidruchtige verzameling geldwisselaars, kooplieden en veehandelaren trachtte Jezus die maandagmorgen het evangelie van het hemelse koninkrijk te verkondigen. Hij was niet de enige die zich aan de ontwijding van de tempel ergerde: ook het gewone volk, en met name de bezoekers uit vreemde landstreken, waren in hun hart gebelgd over de ontheiliging uit winstbejag van hun nationale bedehuis. In deze tijd hield het Sanhedrin zelf zijn vaste bijeenkomsten in een vertrek dat aan alle kanten door het geroezemoes en de drukte van de handelaars en het marchanderen werd omgeven.
Toen Jezus op het punt stond met zijn toespraak te beginnen, gebeurden er twee dingen die zijn aandacht trokken. Bij het geldtafeltje van een naburige wisselaar was een heftige, verhitte woordenwisseling ontstaan omdat deze ervan werd beschuldigd een Jood uit Alexandrië overgevraagd te hebben, terwijl de lucht op hetzelfde ogenblik weergalmde van het loeien van een kudde van ongeveer honderd ossen, die van de ene afdeling van de dierenhokken naar een ander gedeelte werd gedreven. Terwijl Jezus even wachtte en dit toneel van handeldrijven en verwarring stilzwijgend, doch peinzend aanschouwde, ontwaarde hij niet ver van hem vandaan een man uit Galilea, die wat simpel was van geest en met wie hij eens gesproken had in Iron; deze eenvoudige ziel werd door hooghartige mannen uit Judea, die vonden dat ze beter waren dan hij, bespottelijk gemaakt en van de ene kant naar de andere geduwd. Dit alles werkte samen om een van die ongewone, periodieke opwellingen van verontwaardigde emotie teweeg te brengen in Jezus’ ziel.
Tot verbazing van de apostelen die dichtbij stonden, doch zich ervan onthielden deel te nemen aan wat te gebeuren stond, daalde Jezus van het spreekgestoelte af, trad op de jongen toe die bezig was het vee door de tempelhof te drijven, nam hem zijn zweep van koorden af, en dreef het vee snel de tempel uit. Maar dit was nog niet alles: voor de ogen van de verbaasde menigte van de duizenden tempelgangers die daar verzameld waren, schreed hij majestueus naar de verst verwijderde hokken, maakte vervolgens het hek van elk hok open en dreef de daarin opgesloten dieren naar buiten. Ondertussen waren de verzamelde pelgrims van geestdrift vervuld geraakt. Onder het slaken van woeste kreten trokken zij in de richting van de marktstallen en begonnen de tafels van de geldwisselaars omver te werpen. Binnen vijf minuten was de gehele koophandel uit de tempel weggevaagd. Tegen de tijd dat de Romeinse wacht die in de buurt was, ten tonele verscheen, was alles weer rustig en was de menigte tot bedaren gekomen. Jezus keerde terug naar het sprekerspodium en sprak tot de menigte: ‘Ge zijt heden getuige geweest van hetgeen in de Schrift geschreven staat: “Mijn huis zal een huis des gebeds voor alle volken genaamd worden, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt.”’
Doch voordat hij nog meer kon zeggen, barstte de grote menigte uit in hosanna’s en lofgezang en nu kwam er een grote groep jongelui uit de menigte naar voren om gezangen aan te heffen uit dankbaarheid en waardering, omdat de profane, op winst beluste handelaren uit de heilige tempel waren geworpen. Inmiddels waren enkele priesters komen opdagen, en een van hen zei tegen Jezus: ‘Hoort ge niet wat de kinderen der Levieten zeggen?’ De Meester antwoordde: ‘Hebt gij nooit gelezen “Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen is de lof volmaakt geworden”?’ En terwijl Jezus die dag verder onderricht gaf, stonden er door het volk uitgezette wachtposten bij elke toegangspoort, om te verhinderen dat er zelfs maar een leeg vat door de tempelruimten zou worden vervoerd.
Toen de overpriesters en schriftgeleerden vernamen wat er was voorgevallen, waren zij met stomheid geslagen. Zij vreesden de Meester des te meer, maar namen zich ook des te fermer voor hem uit de weg te ruimen. Zij hadden echter een probleem. Ze wisten niet op welke wijze zij hem ter dood moesten brengen, want ze waren zeer bevreesd voor de menigten, die nu zo openlijk blijk hadden gegeven van hun instemming met de verwijdering van de profane afzetters. Die gehele dag was een dag van rust en vrede in de tempelvoorhoven, en het volk luisterde naar de prediking van Jezus en hing als het ware aan zijn lippen.
Dit verbazingwekkende optreden van Jezus ging het bevattingsvermogen van zijn apostelen geheel te boven. Zij waren door deze plotselinge, onverwachte stap van de Meester zo van hun stuk gebracht, dat ze gedurende dit gehele voorval dicht bij elkaar in de nabijheid van het spreekgestoelte bleven staan; zij staken geen hand uit om te helpen met de tempelreiniging. Had deze spectaculaire gebeurtenis een dag eerder plaatsgevonden, toen Jezus triomfantelijk bij de tempel was aangekomen aan het einde van zijn tumultueuze intocht door de poorten van de stad, waarbij hij voortdurend luide door de menigte was toegejuicht, dan zouden ze klaar hebben gestaan, maar nu het op deze wijze plaatsvond, waren ze er in het geheel niet op voorbereid om aan het gebeuren deel te nemen.
Deze tempelreiniging geeft blijk van de houding van de Meester ten aanzien van de vercommercialisering van godsdienstige gebruiken, en ook van zijn afschuw van alle vormen van oneerlijkheid en uitbuiting ten koste van de armen en ongeletterden. Dit voorval demonstreert eveneens dat Jezus geen goedkeuring hechtte aan de weigering om geweld te gebruiken ter bescherming van de meerderheid van een bepaalde groep mensen tegen de onbillijke onderdrukking door onrechtvaardige minderheden, die over de mogelijkheden beschikken om zich achter politieke, financiële, of kerkelijke macht te verschansen. Men moet sluwe, verdorven en arglistige mensen niet toestaan zich aaneen te sluiten teneinde diegenen uit te buiten en te onderdrukken die vanwege hun idealisme niet geneigd zijn hun toevlucht te nemen tot gewelddadige acties om zichzelf te beschermen, of om hun prijzenswaardige plannen in het leven tot ontwikkeling te brengen.