Op woensdag 29 maart gingen Jezus en zijn volgelingen op weg naar Jeruzalem omdat zij hun rondreis langs de steden in het zuiden van Perea hadden voltooid en sloegen ’s avonds hun kamp op in Livias. Het was tijdens deze nacht in Livias dat Simon Zelotes en Simon Petrus, die hadden beraamd dat hun hier meer dan honderd zwaarden geleverd zouden worden, deze wapens in ontvangst namen en uitdeelden aan allen die ze wilden accepteren en ze verborgen onder hun mantels wilden dragen. Simon Petrus droeg dit zwaard nog steeds in de nacht dat Jezus in de hof werd verraden.
Donderdagmorgen in de vroegte, voordat de anderen wakker waren, riep Jezus Andreas bij zich en zei: ‘Wek je broeders, ik heb hun iets te zeggen.’ Jezus wist van de zwaarden en ook welke apostelen deze wapens hadden aangenomen en droegen, maar hij onthulde hun nooit dat hij dergelijke dingen wist. Toen Andreas zijn metgezellen had gewekt en ze op een afgezonderde plaats bijeen waren gekomen, zei Jezus: ‘Mijn kinderen, jullie zijn nu reeds lange tijd bij mij geweest, en ik heb jullie veel geleerd wat voor deze tijd nodig is, maar ik zou jullie nu willen waarschuwen geen vertrouwen te stellen in de onzekerheden van het vlees, noch in de zwakheden van ’s mensen verweer tegen de beproevingen en krachtmetingen die voor ons liggen. Ik heb jullie hier apart bijeen laten komen om jullie nog eens duidelijk te zeggen dat wij opgaan naar Jeruzalem, waar, zoals jullie weten, de Zoon des Mensen reeds ter dood veroordeeld is. Opnieuw zeg ik jullie dat de Zoon des Mensen overgeleverd zal worden in de handen van de overpriesters en de religieuze machthebbers: dat zij hem zullen veroordelen en hem dan zullen overleveren in de handen der niet-Joden. En zo zullen zij de spot drijven met de Zoon des Mensen, zelfs op hem spuwen en hem geselen, en zij zullen hem ter dood brengen. En wanneer zij de Zoon des Mensen doden, weest dan niet bevreesd, want ik zeg jullie dat hij ten derden dage zal opstaan. Past op en denkt eraan dat ik jullie vooraf heb gewaarschuwd.’
Opnieuw waren de apostelen verbaasd, ontsteld; zij konden er echter niet toe komen zijn woorden letterlijk te nemen: zij konden maar niet begrijpen dat de Meester precies meende wat hij zei. Ze waren zo verblind door hun hardnekkige geloof in het wereldlijke koninkrijk op aarde, met Jeruzalem als centrum, dat zij zich eenvoudig niet konden—niet wilden—veroorloven Jezus’ woorden letterlijk te nemen. Zij dachten de hele dag na over wat de Meester wel kon bedoelen met zulke vreemde uitspraken. Maar niemand van hen durfde hem een vraag te stellen over deze verklaringen. Pas na zijn dood ging het bij deze verbijsterde apostelen dagen dat de Meester onomwonden en op de man af tot hen had gesproken, vooruitlopend op zijn kruisiging.
Hier in Livias gebeurde het dat, vlak na het ontbijt, zekere Jezus vriendelijk gezinde Farizeeën tot hem kwamen en zeiden: ‘Vlucht haastig uit deze streken, want Herodes tracht nu u te doden, zoals hij dit Johannes gedaan heeft. Hij is bang dat er een oproer onder het volk zal ontstaan en hij heeft besloten u ter dood te brengen. Wij komen u deze waarschuwing brengen opdat ge zult kunnen ontkomen.’
En dit was gedeeltelijk waar. De opwekking van Lazarus had Herodes beangstigd en gealarmeerd, en daar hij wist dat het Sanhedrin het had aangedurfd Jezus te veroordelen zelfs nog voordat hij terechtgestaan had, nam Herodes het besluit om hetzij Jezus te doden, hetzij hem uit zijn gebied te verjagen. In werkelijkheid wilde hij het laatste doen, omdat hij zo bevreesd voor hem was, dat hij hoopte dat hij niet gedwongen zou worden hem terecht te stellen.
Toen Jezus had aangehoord wat de Farizeeën te zeggen hadden, antwoordde hij: ‘Herodes en zijn vrees voor dit evangelie van het koninkrijk zijn mij welbekend. Maar vergis u niet, hij zou veel liever willen dat de Zoon des Mensen naar Jeruzalem zou gaan om daar te lijden en te sterven door de handen van de overpriesters; hij is er niet op gebrand, nu hij reeds zijn handen heeft bezoedeld met het bloed van Johannes, ook nog verantwoordelijk te worden voor de dood van de Zoon des Mensen. Gaat gij die vos maar vertellen dat de Zoon des Mensen vandaag nog in Perea predikt, morgen naar Judea zal gaan, en in enkele dagen zijn missie op aarde voltooid zal hebben en gereed zal zijn om op te varen naar de Vader.’
Daarop wendde Jezus zich tot zijn apostelen en zei: ‘Vanouds zijn de profeten omgekomen in Jeruzalem, en het is niet meer dan passend dat de Zoon des Mensen naar de stad gaat waar het huis van zijn Vader staat, om geofferd te worden als de prijs voor het fanatisme der mensen en ten gevolge van godsdienstig vooroordeel en geestelijke blindheid. O Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de leraren van waarheid stenigt! Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt, maar gij hebt het mij niet willen laten doen! Zie, uw huis zal u spoedig verlaten achtergelaten worden. Vele malen zult gij verlangen mij te zien, doch het zal u niet geschieden. Gij zult mij dan zoeken, maar mij niet vinden.’ Na dit gesproken te hebben, wendde hij zich tot degenen die om hem heen stonden en zei: ‘Laten wij niettemin opgaan naar Jeruzalem om het Paasfeest bij te wonen en te doen wat ons betaamt bij het volbrengen van de wil van de Vader in de hemel.’
De groep gelovigen die Jezus die dag naar Jericho volgde, was verward en verbijsterd. De apostelen hoorden in de uitspraken van Jezus over het koninkrijk alleen de toon van zekerheid over de uiteindelijke triomf: ze konden zichzelf eenvoudig niet tot het punt brengen waar zij bereid waren om de waarschuwingen voor de aanstaande tegenslag te begrijpen. Toen Jezus sprak over ‘ten derden dage verrijzen’ grepen ze deze uitspraak aan als een aanduiding van een zekere triomf van het koninkrijk onmiddellijk na een onaangename voorafgaande schermutseling met de Joodse religieuze leiders. De ‘derde dag’ was een gewone Joodse uitdrukking die ‘binnenkort’ of ‘spoedig hierna’ betekende. En wanneer Jezus sprak van ‘verrijzen’, dachten zij dat hij doelde op de ‘verrijzing van het koninkrijk’.
Jezus was door deze gelovigen aanvaard als de Messias, en de Joden wisten weinig of niets van een lijdende Messias. Zij begrepen niet dat Jezus vele dingen tot stand zou brengen door zijn dood, die door zijn leven nimmer bereikt hadden kunnen worden. Terwijl de apostelen de moed om Jeruzalem binnen te gaan ontleenden aan de opstanding van Lazarus, werd de Meester tijdens deze moeilijke periode in zijn zelfschenking gedragen door zijn herinnering aan de transfiguratie.