◄ 166:1
Verhandeling 166
166:3 ►

Het laatste bezoek aan het Noorden van Perea

2. De tien melaatsen

166:2.1

De volgende dag ging Jezus met de twaalf naar Amatus, dicht bij de grens met Samaria, en toen zij in de buurt van de stad kwamen, kwamen zij een groep van tien melaatsen tegen, die zich in de buurt van deze plek ophield. Deze groep bestond uit negen Joden, en één Samaritaan. Normaal zouden deze Joden alle omgang en contact met deze Samaritaan hebben vermeden, maar hun gemeenschappelijke beproeving was meer dan voldoende reden om over alle godsdienstige vooroordelen heen te stappen. Zij hadden veel over Jezus gehoord en over de wonderen van genezing die hij vroeger had gedaan, en aangezien de zeventig gewoon waren om, wanneer Jezus met de twaalf deze rondreizen maakte, het tijdstip aan te kondigen waarop hij verwacht kon worden, waren deze tien melaatsen te weten gekomen dat hij omstreeks die tijd daar verwacht werd; dus waren zij hier aan de rand van de stad geposteerd, waar zij zijn aandacht hoopten te trekken en hem om genezing wilden vragen. Toen de melaatsen Jezus zagen aankomen, durfden zij hem niet te naderen, maar bleven op grote afstand en riepen hem toe: ‘Meester, erbarm u onzer; reinig ons van onze kwaal. Genees ons zoals ge anderen genezen hebt. ’

166:2.2

Jezus had net aan de twaalf uitgelegd waarom de niet-Joden van Perea, alsook de minder orthodoxe Joden, eerder bereid waren het evangelie te geloven dat door de zeventig gepredikt werd, dan de meer orthodoxe en aan de traditie gebonden Joden van Judea. Hij had hun aandacht gevestigd op het feit dat hun boodschap eveneens gemakkelijker door de mensen van Galilea aanvaard was en zelfs door de Samaritanen. Maar de twaalf apostelen waren nog steeds nauwelijks bereid vriendschappelijke gevoelens te koesteren voor de Samaritanen die ze zo lang hadden veracht.

166:2.3

Toen Simon Zelotes de Samaritaan onder de melaatsen zag, probeerde hij de Meester dan ook te bewegen door te lopen naar de stad, zonder in te houden om zelfs maar een groet met hen te wisselen. Toen zei Jezus tegen Simon: ‘Maar wat te doen indien de Samaritaan God evenzeer liefheeft als de Joden? Moeten wij dan oordelen over onze medemensen? Wie kan het zeggen? Als wij deze tien mensen genezen, zal de Samaritaan misschien zelfs dankbaarder blijken dan de Joden. Ben je wel zeker van je opvattingen, Simon? ’ Simon antwoordde vlug: ‘Wanneer u hen geneest zult u dat gauw genoeg merken. ’ Jezus antwoordde: ‘Zo zij het, Simon, en jij zult gauw genoeg de waarheid weten over de dankbaarheid van de mensen en de liefdevolle barmhartigheid van God. ’

166:2.4

Jezus ging naar de melaatsen toe en zei: ‘Indien gij genezen wilt worden, ga dan meteen naar de priesters en vertoon uzelf aan hen, zoals de wet van Mozes voorschrijft. ’ En terwijl ze gingen, werden ze genezen. Maar toen de Samaritaan zag dat hij genezen werd, keerde hij terug en ging op zoek naar Jezus, terwijl hij God met luider stem loofde. En toen hij de Meester had gevonden, knielde hij aan zijn voeten en dankte hem voor zijn reiniging. De negen anderen, de Joden, hadden ook ontdekt dat ze genezen waren, en hoewel ook zij dankbaar waren voor hun reiniging, zetten zij hun weg voort om zich aan de priesters te tonen.

166:2.5

Terwijl de Samaritaan aan de voeten van Jezus geknield bleef, keek de Meester om naar de twaalf, speciaal naar Simon Zelotes, en zei: ‘Waren het er niet tien die gereinigd zijn? Waar zijn dan de andere negen, de Joden? Slechts één, deze vreemdeling, is teruggekomen om God te loven. ’ En toen zei hij tot de Samaritaan: ‘Sta op en ga uws weegs; uw geloof heeft u genezen. ’

166:2.6

Jezus keek opnieuw zijn apostelen aan toen de vreemdeling vertrok. En de apostelen keken allen Jezus aan, behalve Simon Zelotes, die zijn ogen had neergeslagen. De twaalf zeiden geen woord. Ook Jezus sprak niet, het was niet meer nodig.

166:2.7

Hoewel al deze tien mannen werkelijk geloofden dat ze melaats waren, hadden maar vier werkelijk deze ziekte. De andere zes werden genezen van een huidziekte die voor melaatsheid was aangezien. Maar de Samaritaan was werkelijk melaats.

166:2.8

Jezus bond de twaalf op het hart niets te zeggen over het reinigen van de melaatsen, en toen zij Amatus binnengingen, zei hij nog: ‘Jullie ziet hoe het staat met de kinderen van het huis, zelfs wanneer ze ongehoorzaam zijn aan de wil van hun Vader aanvaarden zij hun zegeningen als vanzelfsprekend. Zij vinden het niet van belang dat ze verzuimen dank te zeggen wanneer de Vader hun genezing schenkt, maar als de vreemdelingen gaven ontvangen van het hoofd des huizes, zijn zij vol verwondering en voelen zich gedrongen dank te zeggen in erkentelijkheid voor de goede dingen die hun zijn geschonken. ’ En nog steeds vonden de apostelen geen antwoord op de woorden van de Meester.


◄ 166:1
 
166:3 ►